E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heusden, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. A.A.J. Soffers, advocaat te Drunen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 3 oktober 2002, reg.nr. 01/1518 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 februari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Soffers, en waar gedaagde zich heeft laten vertegen-woordigen door mr. A.G. van Binnendijk, werkzaam bij de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat te Waalwijk.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt van gedaagde sedert 28 juli 1995 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Appellant is al geruime tijd actief als kunstenaar. In het kader van een in februari 2000 vanwege gedaagde gehouden heronderzoek naar voortzetting van de Abw-uitkering heeft appellant aangegeven niet in aanmerking te willen komen voor een uitkering ingevolge de Wet Inkomensvoorziening Kunstenaars. Bij besluit van 23 februari 2000 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat de arbeidsverplichtingen ingevolge artikel 113, eerste lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Abw voor hem gelden. Tegen dat besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
Op verzoek van gedaagde heeft de Arbeidsvoorziening Noordoost-Brabant op 10 april 2000 een verklaring als bedoeld in artikel 12 van de Wet inschakeling werkzoekenden (WIW) afgegeven, inhoudende dat appellant wordt geïndiceerd voor de WIW en dat voor hem een dienstbetrekking in de zin van artikel 4 van de WIW wordt geadviseerd. Vervolgens is aan appellant op 16 mei 2000 zowel binnen- als buitenwerk aangeboden, welk aanbod appellant heeft geweigerd.
Bij besluit van 24 mei 2000 heeft gedaagde de uitkering van appellant gedurende één maand, ingaande 1 juni 2000, geheel geweigerd op de grond dat appellant de hem aangeboden en als passend aan te merken WIW-voorziening heeft geweigerd.
Bij besluit van 15 mei 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 24 mei 2000 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 15 mei 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
Bij besluit van 9 augustus 2004 is appellant met terugwerkende kracht vanaf 2 december 2003 ontheven van de verplichtingen als bedoeld in artikel 113, eerste lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Abw.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 14, eerste lid, van de Abw bepaalt, voorzover hier van belang, dat indien de belanghebbende een op grond van hoofdstuk VIII van de Abw aan de bijstand verbonden verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, burgemeester en wethouders de bijstand tijdelijk geheel of gedeeltelijk weigeren. Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Abw wordt een maatregel afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert en wordt van het opleggen van een maatregel in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. In artikel 14, vijfde lid, van de Abw is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot het eerste en tweede lid nadere regels worden gesteld. De desbetreffende algemene maatregel van bestuur is het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (hierna: het Maatregelenbesluit).
Ingevolge artikel 113, eerste lid, aanhef en onder f, van de Abw is de belanghebbende die voor de zelfstandige voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in dienstbetrek-king, verplicht beschikbaar te zijn voor voorzieningen van de WIW, mee te werken aan het verkrijgen van die voorzieningen, daarvan gebruik te maken en daartoe op een aange-geven plaats en tijd te verschijnen.
De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt dat uit het besluit van 9 augustus 2004 moet worden afgeleid dat de arbeidsverplichtingen ook op de datum in geding voor hem niet golden. Ingevolge het besluit van 23 februari 2000 waren de arbeidsverplichtingen in mei en juni 2000 onverkort op appellant van toepassing. Aan het besluit van 9 augustus 2004 is immers geen verdere terugwerkende kracht gegeven dan tot 2 december 2003.
Niet in geschil is dat op 16 mei 2000 aan appellant bij wijze van WIW-voorziening concrete, direct voorhanden zijnde arbeid in de binnendienst en in de buitendienst is aangeboden en dat appellant dit aanbod niet heeft geaccepteerd. De Raad heeft in de gedingstukken geen aanknopingspunten gevonden om deze WIW-voorziening niet passend voor appellant te achten. Aan de Abw en de daarop gebaseerde regelgeving ligt het uitgangspunt ten grondslag dat een ieder primair zelf verantwoordelijk is voor de voorziening in het bestaan. Als uitvloeisel van dit beginsel wordt van de bijstandsgerech-tigde een actieve houding verwacht ten aanzien van zijn (weder)inschakeling in het arbeidsproces. Mede gelet op het feit dat de inkomsten van appellant uit zijn activiteiten als kunstenaar gering zijn en hij al langdurig is aangewezen op een uitkering ingevolge de Abw, mocht van appellant dan ook worden verwacht dat hij ten volle zou meewerken aan het realiseren van de aangeboden WIW-voorziening. Tegen de achtergrond hiervan dient het standpunt van appellant dat deze arbeid niet past bij zijn opleidingsniveau en zijn kunstenaarsschap te worden verworpen.
Gelet op het voorgaande onderschrijft de Raad het standpunt van gedaagde dat appellant in strijd heeft gehandeld met de voor hem geldende verplichting als bedoeld in artikel 113, eerste lid, aanhef en onder f, van de Abw en dat hem dit is te verwijten. Gedaagde was derhalve gehouden om appellant een maatregel op te leggen.
Gedaagde heeft de gedraging van appellant terecht gekwalificeerd als vallend onder de vierde categorie als bedoeld in artikel 3, aanhef en vierde lid, onder a, van het Maatregelenbesluit, waarbij ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder d, van het Maatregelenbesluit hoort de weigering van bijstand van 100% gedurende een maand. Daarmee is de opgelegde maatregel in overeenstemming.
De Raad is evenals de rechtbank niet gebleken dat de omstandigheden van appellant en de mate van verwijtbaarheid gedaagde aanleiding hadden moeten geven om de maatregel te matigen. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Awb, op grond waarvan gedaagde bevoegd was van het opleggen van een maatregel af te zien, is de Raad evenmin gebleken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2005
(get.) C. van Viegen.
(get.) L. Jörg.
EK0103