[appellant], wonende [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. M.R.P. Ossentjuk, werkzaam bij het Bureau voor Rechtshulp te Emmen, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Assen onder nummer 02/13 op 28 augustus 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 29 september 2004, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ossentjuk voornoemd en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. Th. Martens, werkzaam bij het Uwv.
Naar aanleiding van de behandeling ter zitting heeft de Raad de zaak verwezen ter behandeling van de meervoudige kamer. Vervolgens is het geding andermaal behandeld ter zitting van 19 januari 2005 bij welke gelegenheid wederom appellant, mr. Ossentjuk en mr. Martens zijn verschenen.
De Raad stelt voorop dat dit geding wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant, geboren in 1949, was sinds 1994 in dienst van [werkgever] (hierna: werkgever). Op 15 januari 2001 is appellant op staande voet ontslagen. Bij brief van 16 januari 2001 heeft appellant de nietigheid van dat ontslag ingeroepen. Een door de werkgever aangevraagde ontslagvergunning is door de Regionaal Directeur van het Arbeidsbureau te Drenthe (hierna: de Regionaal Directeur) op 21 maart 2001 geweigerd.
De werkgever heeft bij brief van 28 maart 2001 het ontslag op staande voet ingetrokken en aangegeven dat appellant op maandag 2 april 2001 weer op het werk werd verwacht. Appellant heeft daarop gereageerd bij brief van 30 maart 2001 en daarbij gesteld dat hij zich reeds op 15 januari 2001 ziek had gemeld, dat hij nog steeds arbeidsongeschikt was en dat hij om die reden ook niet op het werk zou verschijnen.
Op 6 april 2001 heeft appellant de kantonrechter te Emmen verzocht de arbeidsovereen-komst te ontbinden. Bij verzoekschrift van gelijke datum heeft appellant de kantonrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, onder meer strekkende tot veroordeling van de werkgever tot betaling van het aan appellant toekomende salaris vanaf 15 januari 2001, zolang de dienstbetrekking duurt.
De werkgever heeft op 9 april 2001 het salaris vanaf 15 januari 2001 betaald.
Bij beschikking van 16 mei 2001 heeft de kantonrechter te Emmen de arbeidsovereen-komst per diezelfde datum ontbonden onder toekenning van een vergoeding van f. 40.000, -- aan appellant.
Appellant heeft op 28 mei 2001 een WW-uitkering aangevraagd.
Bij besluit van 7 juni 2001 heeft gedaagde bepaald dat appellant, gelet op de voor hem geldende zogenoemde fictieve opzegtermijn uit artikel 16, derde lid, van de WW tot 1 juli 2001 geen recht op een WW-uitkering heeft. Bij besluit van 12 juli 2001 heeft appellant de WW-uitkering per 2 juli 2001 blijvend geheel geweigerd onder de overweging dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden.
De tegen het besluit van 12 juli 2001 gerichte bezwaren heeft gedaagde bij het thans bestreden besluit van 13 november 2001 gehandhaafd.
De rechtbank heeft het daartegen gerichte beroep ongegrond verklaard.
Het standpunt van gedaagde komt er op neer dat er voor appellant geen acute noodzaak was om het dienstverband te verbreken. Volgens gedaagde had appellant in dienst kunnen blijven en had hij recht op loondoorbetaling in verband met ziekte voor de periode van een jaar. Volgens gedaagde was het achterstallige salaris inmiddels betaald en waren er geen medische redenen die een onmiddellijke beëindiging van het dienstverband noodzakelijk maakten. Gedaagde heeft voorts overwogen dat het feit dat de kantonrechter van oordeel was dat een verdere samenwerking tussen appellant en zijn werkgever niet meer tot de mogelijkheden behoort geen acute reden vormt voor een beëindiging van de dienstbetrekking.
De Raad overweegt als volgt.
Appellant was sinds 1994 voor de werkgever werkzaam als monteur/fitter/lasser waarbij hij werd uitgezonden naar of gedetacheerd bij andere bedrijven. In de periode voorafgaande aan het jaar 2000 werkte hij nagenoeg uitsluitend bij DSM. In verband met een interne functieverandering van een andere werknemer kreeg appellant vanaf 2000 een leidinggevende functie en trad hij op als meewerkend uitvoerder. Met de werkgever werden in dat verband afspraken gemaakt over een salarisverhoging en het ter beschikking stellen van een auto. Die afspraken waren echter niet zo concreet dat appellant daaraan direct bepaalde rechten kon ontlenen, maar kwamen er, zo begrijpt de Raad de gang van zaken, op neer dat eerst na enige tijd zou worden bezien of de voorgehouden salarisverbetering en emolumenten zouden worden gerealiseerd. Na ommekomst van een jaar, in welk jaar appellant de afgesproken werkzaamheden bij diverse bedrijven verrichtte, had de werkgever nog geen uitvoering gegeven aan die toezeggingen om welke reden appellant zich op zaterdag 13 januari 2001 tot zijn werkgever heeft gewend teneinde te bespreken hoe deze de gedane toezeggingen gestalte zou gaan geven. Bij die gelegenheid is door de werkgever te kennen gegeven dat er geen sprake zou zijn van een salarisverhoging of een ter beschikkingstelling van een auto. Als reden daarvoor werd aangegeven dat appellant niet over de vereiste leidinggevende kwaliteiten beschikte. Appellant heeft vervolgens te kennen gegeven dat hij onder die omstandigheden niet langer als leidinggevend uitvoerder wenste te werken en dat hij de daaropvolgende maandag, bij de aanvang van de nieuwe werkweek en de start van een nieuw project bij een inlenend bedrijf, slechts de uitvoerende werkzaamheden ter hand zou nemen. Toen appellant vervolgens die maandag de daad bij het woord voegde, heeft de werkgever hem op staande voet ontslagen.
Appellant heeft de nietigheid van dat ontslag ingeroepen en heeft de werkgever zijn arbeid aangeboden, maar heeft zich tevens per de datum van het ontslag ziek gemeld. De werkgever heeft vervolgens bij de Regionaal Directeur een verzoek om ontslagvergunning ingediend en in dat verband onder meer herhaald dat appellant niet geschikt was voor de laatstelijk door hem uitgeoefende functie. Daarbij werd onder meer aangegeven dat de detachering van appellant bij DSM zou zijn beëindigd op uitdrukkelijk verzoek van DSM. Dat DSM, zoals de werkgever suggereert, niet tevreden zou zijn over appellant, is door de werkgever niet met bewijzen gestaafd. Appellant heeft echter met stukken genoegzaam aangetoond dat integendeel bij DSM grote tevredenheid bestond over zijn werkzaamheden. Ook overigens heeft appellant stukken ingebracht waaruit blijkt dat de bedrijven waar appellant zijn werkzaamheden verrichtte tevreden waren over diens werkzaamheden. Nadat de Regionaal Directeur de gevraagde vergunning had geweigerd heeft de werkgever bij brief van 28 maart 2001 het ontslag op staande voet ingetrokken en tevens aangegeven dat appellant op 2 april 2001 weer op het werk werd verwacht. De werkgever ging er daarbij van uit dat appellant zich niet ziek had gemeld. Zoals echter blijkt uit de stukken was appellant ziek gemeld en werd hij door de arbodienst ook ongeschikt geacht tot het verrichten van werkzaamheden bij zijn werkgever. Ondanks de geweigerde ontslagvergunning en de intrekking van het ontslag op staande voet, had de werkgever tot 9 april 2001 over de periode vanaf 15 januari 2001 geen salaris aan appellant betaald. Bovendien was er op dat moment nog steeds geen zicht op een oplossing voor de aanleiding van het conflict, namelijk de in het vooruitzicht gestelde salarisverhoging en de verstrekking van een auto. Voorts kan er van worden uitgegaan dat de verhouding tussen appellant en diens werkgever, mede door hetgeen werd gesteld in de aanvraag om de ontslagvergunning ten aanzien van appellants functioneren, maar ook gelet op de omvang van de arbeidsorganisatie waarbinnen appellant werkzaam was, dusdanig was verstoord dat een herstel van die verhouding niet meer tot de mogelijkheden kon worden gerekend. Gezien die omstandigheden en met name het achterwege blijven van loonbetaling, heeft appellant terecht op 6 april 2001 rechtsmiddelen ingezet tegen de werkgever. Weliswaar was deze reden om tegen de werkgever in het geweer te komen op 9 april 2001 komen te vervallen maar gelet op hetgeen tussen appellant en werkgever was voorgevallen en op het volledig ontbreken van vertrouwen tussen partijen, was niet meer te verwachten dat aan die voortzetting een zinvolle invulling kon worden gegeven, zodat er van moet worden uitgegaan dat een terugkeer naar de werkplek uitgesloten was en een voortzetting van het dienstverband ook overigens redelijkerwijs niet van appellant kon worden verwacht. De Raad komt dan ook tot het oordeel dat het appellant niet in overwegende mate valt te verwijten dat hij om ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft verzocht. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit komen derhalve voor vernietiging in aanmerking.
Gedaagde zal een nieuw besluit dienen te nemen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen. Daarbij zal gedaagde tevens dienen te beslissen op de door appellant gevorderde schadevergoeding.
De Raad ziet aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten van het voeren van het geding welke kosten worden bepaald op € 644,-- voor de kosten van rechtshulp in eerste aanleg en € 805,- voor de kosten van rechtshulp in hoger beroep en € 17,50 aan reiskosten in eerste aanleg en € 69,60 aan reiskosten in hoger beroep, totaal derhalve € 1.536,10. De Raad ziet geen aanleiding gedaagde te veroordelen in de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar.
Beslist dient derhalve te worden als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellant beslist;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.536,10 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht van € 114,23 (€ 27,23 en € 87,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2005.
(get.) mr. T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.
JvS
1103