Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant als eiser is aangeduid en gedaagde als verweerder, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
"Eiser is sedert december 1994 werkzaam als schoonmaker. Voor deze werkzaamheden meldde eiser zich op 28 augustus 1999 ziek. Op 28 augustus 2000 bereikte eiser de einde wachttijd. De mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 55 tot 65%. Echter vanwege het feit dat eiser zijn werkzaamheden als schoonmaker voor 6 uur per dag had hervat, werd bij uitbetaling van de arbeidsongeschiktheidsuitkering uitgegaan van een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
In het kader van de herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid van de loontrekkende één jaar na toekenning van de WAO wordt eiser op 25 juni 2001 opgeroepen voor het spreekuur bij de verzekeringsarts.
De verzekeringsarts R. Kuipers heeft op basis van eigen medisch onderzoek van eiser in zijn rapportage in het kader van de arbeidsongeschiktheid van een loontrekkende één jaar na toekenning WAO, aangegeven welke medische beperkingen eiser zou ondervinden bij het verrichten van zijn werkzaamheden. Deze arts concludeert dat er op het psychisch vlak verbeteringen zijn opgetreden waardoor er geen beperkingen meer zijn op dit vlak. Eiser wordt door de verzekeringsarts in staat geacht om hele dagen passende arbeid te verrichten.
Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige H.C.J. Linssen op 11 september 2001 aan eiser meegedeeld dat deze met inachtneming van vermelde beperkingen, nog in staat wordt geacht een aantal werkzaamheden te verrichten. Eiser zijn functies genoemd welke naar het oordeel van verweerder als algemeen geaccepteerde arbeid kunnen worden aangemerkt. Met het verrichten van die werkzaamheden zou eiser een verlies aan verdienvermogen hebben van 21,6% waardoor eiser voor 15-25% arbeidsongeschikt wordt beschouwd. Bij brief van 11 september 2001 is eiser hierover schriftelijk geïnformeerd.
Bij besluit van 26 september 2001 heeft verweerder herziening van de uitkering van eiser ingevolge de WAO met ingang van 12 november 2001 vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%. Hierbij hoort een uitkering van 14%.
Tegen dit besluit is namens eiser op 27 september 2001 bezwaar aangetekend. Daarbij is aangevoerd dat eiser bezwaar heeft tegen de medische beoordeling, dat eiser daarnaast slechts in staat is voor halve dagen te werk te verrichten en enkel in Wsw-verband. Eiser is van mening dat hij op grond van zijn beperkingen en basis van zijn opleidingen en ervaring geduide functies niet kan verrichten. Voorts is eiser van mening dat bij de berekening van de restcapaciteit is uitgegaan van een te laag maatmanloon. Tot slot stelt eiser dat naar zijn mening het mediaan loon te hoog is vastgesteld.
(. . . .)
De bezwaarverzekeringsarts C. van der Kooij geeft tijdens de hoorzitting aan eiser na afloop van de hoorzitting te willen onderzoeken. Daarnaast verzoekt hij om een machtiging te ondertekenen om informatie in te winnen bij de huisarts van eiser. De huisarts deelt mee dat naar aanleiding van een herhaald EMG-onderzoek geen veranderingen zijn opgetreden, geen redenen voor een nadere ingreep. Daarnaast beschikt de huisarts niet over concrete gegevens met betrekking tot de aambeien. Eiser heeft hiervoor ooit een zalfje gehad.
Naar aanleiding van de gehouden hoorzitting heeft de bezwaarverzekeringsarts op 14 december 2001 ten aanzien van het onderzoek gerapporteerd dat de beperkingen die objectiveerbaar zijn geheel vallen binnen de opgestelde beperkingen.
De bezwaararbeidsdeskundige J.J. van der Naald heeft in zijn rapportage van 7 januari 2002 aangegeven dat enkel en alleen een geringe bijstelling van het maatmanloon op zijn plaats is.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag verweerders standpunt dat op grond van de beschikbare gegevens de conclusie kan worden getrokken dat eiser weliswaar medische beperkingen heeft, doch dat deze eiser niet beletten minder belastende werkzaamheden te verrichten. De verzekeringsarts is van oordeel dat objectief gezien eiser in staat was de geduide functies te verrichten. Ten aanzien van het opleidingsniveau komt de arbeidsdeskundige tot de conclusie dat eiser, gezien zij opleidingsniveau en ervaring, ruimschoots voldoet aan de opleiding en/of ervaringseisen."