ECLI:NL:CRVB:2005:AT3326

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/268 WAO + 02/269 WAO + 04/1496 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van uitspraken inzake arbeidsongeschiktheid en premiedifferentiatie WAO

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 maart 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage. Appellante, een stichting, had hoger beroep ingesteld tegen besluiten van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die bezwaarschriften van de stichting ongegrond hadden verklaard. De zaak betreft de vaststelling van de gedifferentieerde premie ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) over de jaren 1998, 1999 en 2000, waarbij de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid van een betrokkene centraal staat.

De Raad heeft overwogen dat de arbeidsongeschiktheid van de betrokkene, die was opgetreden tijdens een tijdelijk dienstverband, niet door het werk of daarmee samenhangende omstandigheden was veroorzaakt. Dit was voor de vaststelling van de gedifferentieerde WAO-premie niet van betekenis. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag binnen de periode van het dienstverband viel, en dat de omstandigheid dat zwangerschaps- en bevallingsuitkeringen waren betaald, hieraan niet afdeed. De Raad onderschreef dit oordeel en verwees naar eerdere uitspraken waarin werd gesteld dat de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid geen rol speelt bij de premiedifferentiatie.

De Raad verwierp ook de argumenten van appellante met betrekking tot de berekening van de gemiddelde loonsom en de terugwerkende kracht van wetgeving. De conclusie was dat de aangevallen uitspraken van de rechtbank bevestigd werden, zonder aanleiding tot het toekennen van proceskosten aan appellante. De uitspraak benadrukt het belang van de context van arbeidsongeschiktheid in relatie tot premiedifferentiatie en de juridische kaders die daarbij van toepassing zijn.

Uitspraak

02/268 WAO
02/269 WAO
04/1496 WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant]., gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank ’s-Gravenhage op 8 november 2001 onder kenmerk 00/3738 en op 4 februari 2004 onder kenmerk 02/3094 gewezen uitspraken.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 10 februari 2005, waar namens appellante is verschenen mr. G.J.M. de Jager, advocaat te Tilburg, en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 22 februari 2000 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaarschrift van de [stichting], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: de stichting), gericht tegen het besluit van 29 september 1997 tot vaststelling van de gedifferentieerde premie ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) over 1998 op 0,29%. Bij besluit van 23 februari 2000 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaarschrift van de stichting gericht tegen het besluit van 23 september 1998 tot vaststelling van de gedifferentieerde premie ingevolge de WAO over 1999 op 1,1%. Bij besluit van 8 juli 2002 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaarschrift van de stichting gericht tegen het besluit van 29 september 1999 tot vaststelling van de gedifferentieerde premie ingevolge de WAO over 2000.
Voor de hoogte van deze premies is mede bepalend de aan [betrokkene] (hierna: betrokkene) met ingang van 1 juni 1993 toegekende WAO-uitkering. Betrokkene was van 16 september 1991 tot 16 september 1992 in dienst van de stichting. Zij meldde zich in juni 1992 tijdens haar zwangerschap ziek. Betrokkene is in verband met een ernstig trauma kort na de bevalling gedecompenseerd, waarmee haar op 9 juni 1992 ontstane arbeidsongeschiktheid onafgebroken nadien heeft voortgeduurd.
De rechtbank heeft overwogen dat niet (langer) in geschil is dat betrokkene op 9 juni 1992 arbeidsongeschikt is geworden en dat geen grieven zijn aangevoerd tegen de (juistheid van de) toekenning van de WAO-uitkering aan betrokkene. Voorts heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag is gelegen binnen de periode waarin betrokkene een dienstverband had met de stichting, waaraan de omstandigheid dat vanaf 9 juni 1992 zwangerschaps- en bevallingsuitkering is betaald niet afdoet. Ook de oorzaak van de uitval is voor de beoordeling naar het oordeel van de rechtbank niet van belang, evenmin als de vraag of al dan niet destijds een malus is opgelegd. Het beroep op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 30 juni 1998, JAR 1998, 198 (het Mary Brown-arrest) heeft de rechtbank niet gehonoreerd. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
De Raad overweegt het volgende.
De omstandigheid dat de arbeidsongeschiktheid van betrokkene niet door het werk of daarmee samenhangende omstandigheden is veroorzaakt, is voor de vaststelling van de gedifferentieerde WAO-premie niet van betekenis. Dit oordeel van de rechtbank is juist. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 19 december 2002, USZ 2003/88, waarin hij als zijn oordeel te kennen heeft gegeven dat de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid bij de premiedifferentiatie geen rol speelt. Evenzeer onderschrijft de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 16 januari 2003, USZ 2003/140, het oordeel van de rechtbank, inhoudende dat bij de samenstelling van perioden van arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WAO aan de (wisselingen in) de oorzaak van arbeidsongeschiktheid geen betekenis toekomt. Nu, naar tussen partijen niet (meer) in geschil is, de arbeidsongeschiktheid is ingetreden tijdens het dienstverband met betrokkene en zich onafgebroken nadien heeft voortgezet, is voor de beoordeling niet van belang dat het trauma als gevolg waarvan betrokkene is gedecompenseerd na de beëindiging van de tijdelijke arbeidsovereenkomst met de stichting heeft plaats gevonden.
De in hoger beroep aangevoerde grond dat in strijd met artikel 10, tweede lid, van het Besluit Premiedifferentiatie WAO de gemiddelde loonsom over vijf in plaats van vier jaren is berekend, mist feitelijke grondslag.
De in hoger beroep naar voren gebrachte klacht dat artikel 4 van de Wet Algemene Bepalingen er aan in de weg staat om aan een wet in formele zin terugwerkende kracht te verbinden, vindt geen steun in het recht.
Bij het in hoger beroep herhaalde beroep op het Mary Brown-arrest heeft appellante geen belang. Als het betoog van appellante als juist zou worden aanvaard, zou daarvan immers het gevolg alleen (kunnen) zijn dat de over 1998 aan betrokkene betaalde uitkering over een langere periode in aanmerking wordt genomen waardoor de voor 2000 vastgestelde gedifferentieerde premie hoger uit zou vallen dan thans in rekening is gebracht. De gedifferentieerde premie over de beide andere jaren kan hiervan geen invloed ondervinden.
Tenslotte verenigt de Raad zich met de overwegingen en conclusie van de rechtbank ten aanzien van de in het besluit van 8 juli 2002 in vergelijking tot het besluit van 11 april 2001 hoger vastgestelde premie.
Al het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
De Raad ziet geen aanleiding tot de toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2005.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.
TTAG21032005