[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. M.P. de Witte, advocaat te ’s-Gravenhage, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen een op 21 mei 2002 door de rechtbank ’s-Gravenhage tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr. AWB 00/11499), waarnaar hierbij wordt verwezen. Bij brief van 10 september 2002 heeft mr. De Witte, voornoemd, een medische verklaring ingezonden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, bij brief van 11 december 2003 antwoord gegeven op een vraag van de Raad en bij brieven van 13 augustus 2004, 24 augustus 2004, 13 september 2004, 18 januari 2005 en 21 januari 2005 nadere stukken toegezonden.
Op verzoek van de Raad heeft L.J.C.D. Mol, orthopaedisch chirurg te ’s-Gravenhage, appellant onderzocht en van zijn bevindingen verslag gedaan in een op 3 juni 2004 ingekomen rapport. Desgevraagd heeft de bezwaarverzekeringsarts A.C.J. Wever bij rapport van 27 augustus 2004 gereageerd op het rapport van Mol en heeft Mol op het rapport van Wever gereageerd bij brief van 8 december 2004. Wever heeft op die brief gereageerd bij rapport van 17 december 2004.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 16 februari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. De Witte, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. R.A.C. Rijk, werkzaam bij het Uwv.
Appellant was werkzaam als sloper toen hij tijdens zijn werk op 21 maart 1991 een val van zes meter maakte, waarbij hij fracturen van beide polsen en van een rugwervel opliep. Na het bereiken van de wachttijd kende gedaagde hem een arbeidsongeschiktheidsuitkering toe, aanvankelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en sinds 1 augustus 1992 naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 15 tot 25.
In het kader van een eenmalige TBA-herbeoordeling heeft medisch en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Dit onderzoek heeft geleid tot een besluit van 24 november 1999, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ongewijzigd is vastgesteld op 15 tot 25%. Bij besluit van 12 oktober 2000 (het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant op 24 november 1999, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat hij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de loonwaarde van de middelste van de drie functies met de hoogste lonen, te weten ? 17,16 met het voor appellant geldende maatmaninkomen van ? 20,65 resulteert volgens gedaagde in een verlies aan verdiencapaciteit van 16,90%.
De Raad heeft aanleiding gezien appellant te laten onderzoeken door de orthopaedisch chirurg Mol. Mol heeft in zijn rapport aangegeven dat op sommige aspecten verder-gaande beperkingen moeten worden aangenomen dan de (bezwaar)verzekerings-arts heeft gedaan. Gelet op de relevantie van deze stelling voor de geselecteerde functies is met name van belang dat Mol van mening is dat de belastbaarheid op het aspect buigen/torderen, die door de verzekeringsarts is gesteld op 50 keer per uur 45 graden, te hoog is ingeschat. Een tweetal functies, te weten de functies steksteekster en stikster, kent op het aspect buigen/torderen de maximaal toegestane belastbaarheid van 50 keer per uur 45 graden. Indien het standpunt van Mol wordt gevolgd, vervallen beide functies. Binnen de fb-code waartoe de functie steksteekster behoort, blijven dan tenminste 7 functies over. Binnen de fb-code, waartoe de functie stikster behoort, bevinden zich geen andere functies, zodat de grondslag aan de schatting komt te vervallen, omdat daaraan nog maar twee functies ten grondslag liggen.
De Raad heeft geen aanleiding gevonden de conclusies van Mol niet te volgen. In zijn reactie op het rapport van Mol heeft de bezwaarverzekeringsarts Wever in zijn rapport aangegeven dat 45 graden voor zowel buigen als torderen een geringe uitslag is, die nauwelijks belastend is voor de rug. Mol heeft daarop in zijn reactie van 8 december 2004 gemotiveerd zijn standpunt herhaald dat hij 45 graden torderen voor een lumbale wervelkolom bij een spondylodese van drie wervels te hoog vindt. Bovendien kan Mol vanuit zijn deskundigheid als orthopaedisch chirurg op de juiste wijze inschatten welke consequenties het ondergaan van een spondylodese heeft op de mogelijkheid om te torderen. De latere reactie van Wever van 17 januari 2005, waarin zij zich beroept op de definitie van torderen in het “CBBS”, heeft de Raad evenmin aan het twijfelen gebracht over de juistheid van het door Mol ingenomen standpunt.
Voorgaande overwegingen hebben de Raad tot de conclusie gebracht dat het hoger beroep slaagt.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 966,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. Ch.J.G. Olde Kalter en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2005.
(get) Ch. van Voorst.
(get) J.E.M.J. Hetharie.
BKH