ECLI:NL:CRVB:2005:AT3306

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/654 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de weigering van een werkloosheidsuitkering wegens niet-nakoming van sollicitatieverplichtingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. Appellant ontving sinds 31 december 1999 een uitkering op basis van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO). Gedaagde, de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, heeft appellant meerdere keren maatregelen opgelegd wegens het niet voldoen aan zijn sollicitatieverplichtingen. Deze maatregelen zijn in rechte onaantastbaar geworden. Op 6 mei 2003 heeft gedaagde besloten om de uitkering van appellant met ingang van 29 april 2003 blijvend en geheel te weigeren, omdat appellant voor de derde keer binnen een jaar niet aan zijn sollicitatieverplichtingen had voldaan. Dit besluit werd door de rechtbank bevestigd.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant zijn verplichtingen niet is nagekomen. De Raad verwijst naar de relevante feiten en omstandigheden, waaronder de communicatie tussen appellant en de reïntegratieconsulent. De Raad stelt vast dat appellant niet voldoende heeft getracht passende arbeid te verkrijgen, ondanks herhaalde waarschuwingen en gesprekken over zijn verplichtingen. De Raad bevestigt de beslissing van de rechtbank en oordeelt dat de maatregel van blijvende weigering van de uitkering rechtmatig is.

De Raad concludeert dat er geen termen zijn voor vergoeding van proceskosten op basis van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de Raad wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

04/654 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 17 december 2003, nr. 03/812 BESLU K1, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 februari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. H.C. Lenaerts, advocaat te Breda. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H.J. van Gastel, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
1. Voor een weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Aan appellant is met ingang van 31 december 1999 een uitkering ingevolge het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO) toegekend. Bij besluiten van 28 augustus 2001, 26 september 2002 en 11 november 2002 heeft gedaagde aan appellant maatregelen opgelegd wegens het in onvoldoende mate trachten passende arbeid te verkrijgen. Deze besluiten zijn in rechte onaantastbaar geworden.
1.2. Appellant ontving reïntegratiebegeleiding en in dat kader zijn met hem gesprekken gevoerd op 13 november 2002,
10 december 2002 en 21 februari 2003, waarbij is ingegaan op de verplichtingen die voortvloeien uit het ontvangen van een uitkering ingevolge het BWOO, met name de verplichting om te trachten passende arbeid te verkrijgen. Omdat appellant tijdens het gesprek op 21 februari 2003 wederom heeft aangegeven zich niet te kunnen vinden in de afspraken die de reïntegratieconsulent met betrekking tot die verplichting met hem wilde maken, heeft gedaagde desgevraagd bij brief van
12 maart 2003 aan appellant meegedeeld aan welke verplichtingen moet worden voldaan door iemand die een BWOO-uitkering ontvangt en hem dringend aangeraden om tot afspraken te komen met betrekking tot zijn sollicitatieverplichtingen. Op 29 april 2003 heeft de reïntegratieconsulent wederom met appellant een gesprek gehad, waarbij onder meer aan de orde is gesteld dat appellant breder dient te solliciteren, ook buiten de informaticabranche, dat hij het aantal sollicitaties niet kan beperken tot uitsluitend 3 per maand en dat hij zich dient in te schrijven bij meerdere uitzendbureaus. De reïntegratie-consulent heeft tijdens dit gesprek geconcludeerd dat het niet mogelijk is om met betrekking tot appellants verplichting te trachten passende arbeid te verkrijgen afspraken te maken als bedoeld in de brief van 12 maart 2003 en zij heeft een en ander aan gedaagde gemeld.
1.3. Bij besluit van 6 mei 2003 heeft gedaagde overwogen dat appellant, gelet op de melding van de reïntegratieconsulent van 29 april 2003, voor de derde keer binnen een jaar niet aan zijn sollicitatieverplichtingen heeft voldaan en heeft hij de uitkering van appellant met ingang van 29 april 2003 blijvend en geheel geweigerd. Bij het bestreden besluit van 5 juni 2003 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 mei 2003 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellant ten tijde in dit geding van belang wederom de verplichting ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en sub b, ten eerste, van het BWOO niet is nagekomen. De voorhanden zijnde gedingstukken, waarvan de Raad met name noemt de brief van gedaagde aan appellant van 12 maart 2003 en het verslag van het gesprek van de reïntegratieconsulent met appellant op 29 april 2003, bieden voor dat oordeel een genoegzame grondslag. De Raad stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak die ten grondslag liggen aan het oordeel van de rechtbank dat appellant deze verplichting heeft geschonden en achter de conclusie dat, nu appellant die verplichting voor de derde maal binnen twaalf maanden niet is nagekomen, de bij het bestreden besluit gehandhaafde maatregel van blijvend gehele weigering van de uitkering met ingang van 29 april 2003 in rechte stand kan houden. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, vermag de Raad niet tot een andersluidend oordeel te brengen.
4. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2005.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) P.W.J. Hospel.