[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Brunssum, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 22 december 2003, nr. AWB 02/1807 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 februari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
D. van Zoelen, werkzaam bij de CMHF, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door T.G.J. Ciszko, werkzaam bij de gemeente Brunssum.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant is per 1 februari 1998 wegens ongeschiktheid, anders dan op grond van ziekte of gebreken, ontslagen uit zijn dienstbetrekking van [functie] van de brandweer van de gemeente Brunssum. Daaraan is, omdat het ontslag in overwegende mate aan appellants schuld of toedoen was te wijten, geen wachtgeld maar een uitkering verbonden als geregeld in hoofdstuk 11 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling/Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO). Deze beide besluiten, zoals na bezwaar gehandhaafd, zijn - nadat het besluit met betrekking tot de van toepassing verklaring van hoofdstuk 11 van de CAR/UWO door de rechtbank was vernietigd - uiteindelijk in hoger beroep bij uitspraak van deze Raad van 28 februari 2002, nrs. 00/201, 00/202 en 00/204 AW, in stand gebleven.
1.2. Intussen had appellant zich voorafgaand aan de ingangsdatum van zijn ontslag ziek gemeld. Bij besluit van 7 april 1998 is aan appellant mededeling gedaan van de hoogte en de duur van de hem op grond van hoofdstuk 11 van de CAR/UWO toekomende uitkering. Voorts is hij erop gewezen dat de gewezen ambtenaar die wegens ziekte ontstaan voor de datum van ingang van zijn ontslag, nadien nog ongeschikt is een naar aard en omvang soortgelijke betrekking te vervullen, zijn bezoldiging tot uiterlijk 52 weken na de aanvang van zijn ongeschiktheid behoudt. Hieraan is toegevoegd dat, vanwege het verschil van mening dat bestond over appellants arbeidsgeschiktheid per 24 maart 1998, een commissie van drie geneeskundigen was verzocht terzake te adviseren. Ten slotte is meegedeeld dat, op basis van het gestelde in artikel 11:22 van de CAR/UWO, de uitvoering van de uitkeringsregeling is opgeschort totdat een nader besluit is genomen op basis van het advies van de eerdergenoemde commissie. Verder is als bijlage meegezonden de op appellant van toepassing verklaarde uitkeringsregeling, zijnde hoofdstuk 11 van de CAR/UWO.
1.3. Op 12 juni 1998 heeft de commissie van drie geneeskundigen geadviseerd appellant wegens ziekte of gebrek arbeidsongeschikt te achten. Vanwege deze arbeidsongeschiktheid is appellants bezoldiging doorbetaald tot 1 februari 1999. Aansluitend zijn hem maandelijkse betalingen gedaan ter hoogte van 80% van zijn bezoldiging, blijkens de betalingsspecificaties ten titel van ziekte.
1.4. Naar aanleiding van bovengenoemde uitspraak van de Raad van 28 februari 2002 heeft gedaagde bij besluit van 5 april 2002, zoals gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 14 oktober 2002 en voorzover thans nog in geschil, per 1 april 2002 de uitbetaling van 80% van de laatstgenoten bezoldiging stopgezet en een uitkering van 70% toegekend.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van 14 oktober 2002 ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Appellant heeft allereerst betoogd dat de hem op grond van hoofdstuk 11 van de CAR/UWO toekomende uitkering, aangezien deze indertijd bij besluit van 7 april 1998 was opgeschort, nog een aanvang zou moeten nemen, althans eerst per 1 april 2002 is aangevangen.
3.1.1. Uit bedoeld besluit blijkt inderdaad dat de uitvoering van de uitkeringsregeling, in afwachting van het advies van de commissie van drie geneeskundigen, met toepassing van artikel 11:22 van de CAR/UWO is opgeschort. Ingevolge deze bepaling wordt, voorzover hier van belang, de uitvoering van de uitkeringsregeling opgeschort, indien de betrokkene na zijn ontslag uit hoofde van ziekte aanspraak op doorbetaling van bezoldiging heeft of krijgt.
Nu gedaagde na het voor appellant gunstige advies van bedoelde commissie de volledige bezoldiging is blijven doorbetalen, duurde de opschorting van de uitvoering van de uitkeringsregeling voort.
3.1.2. Deze opschorting van de uitvoering heeft naar het oordeel van de Raad geduurd tot 1 februari 1999, per welke datum de betaling werd teruggebracht tot 80% van de bezoldiging. De Raad onderkent dat gedaagde appellant begin februari 1999 niet expliciet heeft ingelicht over de reden van deze verlaging, maar anderzijds blijkt uit de brief van 7 april 1998 genoegzaam dat de betaling van de volledige bezoldiging wegens ziekte, en dus ook de daarmee op grond van artikel 11:22 van de CAR/UWO plaatsgevonden hebbende opschorting van de uitvoering van de uitkeringsregeling, ten hoogste 52 weken zou duren.
Dit betekent dat het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat, bij gebreke van een andere titel, de vervolgens gedane, en door appellant geaccepteerde, betalingen ter hoogte van 80% van de bezoldiging niet anders dan op grond van artikel 11:17 van de CAR/UWO kunnen zijn gedaan. Ingevolge dit artikel heeft de betrokkene die, binnen de termijn waarover hij aanspraak heeft op een uitkering ingevolge de uitkeringsregeling, wegens ziekte verhinderd is arbeid te verrichten, voorzover hier van belang, recht op een uitkering van 80% van zijn bezoldiging. Dit betekent dat de opschorting van de uitvoering van de uitkeringsregeling op 1 februari 1999 eindigde.
3.2. Appellant heeft voorts aangevoerd dat, nu hij vanaf 1 februari 1999 betalingen ter hoogte van 80% van de laatstgenoten bezoldiging heeft ontvangen, de door gedaagde per 1 april 2002 toegepaste verlaging van de uitkering niet zonder een afbouwregeling had mogen plaatsvinden.
3.2.1. De Raad overweegt dienaangaande dat de per 1 februari 1999 aangevangen betalingen ter hoogte van 80% van de bezoldiging, zoals appellant redelijkerwijs kon weten, op grond van artikel 11:17, tweede lid, van de CAR/UWO, ten hoogste 260 werkdagen konden voortduren. Daarna had appellant, uitgaande van de in de brief van 7 april 1998 genoemde duur en hoogte van de uitkering, recht op een uitkering van 90% van de bezoldiging gedurende 2 maanden, 80% gedurende eveneens twee maanden en vervolgens 70% gedurende 52 maanden.
3.2.2. De Raad moet vervolgens vaststellen dat gedaagde de uitkering van appellant niet, zoals artikel 11:17 van de CAR/UWO voorschrijft, per 1 februari 2000 heeft aangepast naar 90% en vervolgens per 1 april 2000 respectievelijk 1 juni 2000 eveneens ten onrechte niet heeft gewijzigd naar 80% respectievelijk 70% van de bezoldiging. Zulks ontneemt gedaagde evenwel niet het recht om bij besluit van 5 april 2002 zijn fout deels te herstellen en deze verlaging naar 70% alsnog per 1 april 2002 door te voeren. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat appellant, die redelijkerwijs bekend kon zijn met de op hem van toepassing zijnde uitkeringsbepalingen, niet de gerechtvaardigde in rechte te honoreren verwachting kon hebben dat hij, na de uitspraak van de Raad van 28 februari 2002, aanspraak zou blijven houden op een uitkering ter hoogte van 80% van de laatstgenoten bezoldiging. Gedaagde noch de raad van de gemeente Brunssum heeft er immers in de procedure die heeft geleid tot die uitspraak twijfel over laten bestaan dat vastgehouden werd aan de indertijd op appellant van toepassing verklaarde uitkeringsregeling. Onder deze omstandigheden was gedaagde niet gehouden de verlaging van de uitkering per 1 april 2002 te voorzien van een afbouwregeling.
3.3 Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit, voorzover in hoger beroep in geschil, in rechte stand houdt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2005.