de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, appellant,
de Stichting Onderwijsgroep De Landstede, gevestigd te Zwolle, gedaagde,
[belanghebbende], wonende te [woonplaats], belanghebbende.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de in het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Zwolle op 6 augustus 2003, reg. nr AWB 02/776, gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft zijn standpunt neergelegd in een brief van 31 maart 2004.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 februari 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.H.J. van Gastel, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Gedaagde is verschenen bij gemachtigden
mr. J.S.W. Lucassen, advocaat te Zutphen, en J. Kersloot, werkzaam bij gedaagde. Belanghebbende is in persoon verschenen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Bij besluit van 7 januari 2002 heeft appellant aan belanghebbende meegedeeld dat hij met ingang van 1 december 2000 recht heeft op een uitkering ingevolge het BWOO, maar dat die uitkering blijvend geheel wordt geweigerd op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder b, van het BWOO, omdat hij verwijtbaar werkloos wordt geacht. Nadat belanghebbende tegen dat besluit bezwaar had gemaakt, heeft appellant bij besluit van 7 maart 2002, aangevuld bij besluit van 28 mei 2002 (hierna tezamen: het bestreden besluit), dat bezwaar gegrond verklaard en bepaald dat belanghebbende recht heeft op een uitkering ingevolge het BWOO, zij het dat het recht, gelet op artikel 9 van het BWOO, niet kan worden vastgesteld over de periode gelegen voor de 26 weken voorafgaand aan 9 november 2001, zijnde de dag waarop de aanvraag is ingediend.
2.2. Gedaagde heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit binnen zes weken nadat dat besluit aan haar was bekendgemaakt.
3. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, omdat zij van oordeel is dat belanghebbende, anders dan appellant in het bestreden besluit als zijn oordeel te kennen heeft gegeven, niet heeft voldaan aan de verplichting, vervat in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder b, van het BWOO. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4. Gelet op het hoger beroepschrift, de gedingstukken en het verhandelde ter zitting spitst het geschil tussen partijen zich toe op de vraag of belanghebbende met ingang van 1 december 2000 verwijtbaar werkloos is geworden, in die zin dat hij ontslag heeft genomen, zonder dat aan de voortzetting van zijn betrekking voor hem zodanige bezwaren zijn verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.
5. De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
5.1. Belanghebbende heeft bij brief van 19 september 2000 aan gedaagde verzocht om eervol ontslag per 1 december 2000. Aan dat verzoek lag het volgende ten grondslag. Na een groot aantal jaren in twee betrekkingen naast elkaar werkzaam te zijn geweest, begon belanghebbende de combinatie van betrekkingen als zeer belastend en ziekmakend te ervaren. In augustus 1998 bestond bij belanghebbende de wens toe te werken naar één betrekking, waarbij de voorkeur uitging naar een fulltime baan bij gedaagde. Tot het studiejaar 1999-2000 heeft belanghebbende de combinatie van de beide betrekkingen nog voortgezet. Gedurende genoemd studiejaar heeft belanghebbende in zijn betrekking bij gedaagde ouderschapsverlof en onbetaald verlof opgenomen. In 2000 zijn er gesprekken geweest tussen belanghebbende, die bij voorkeur niet meer bij gedaagde aan de slag wilde als muziekdocent, maar zich wilde richten op human resource management, en gedaagde, die zijn uitgemond in een aantal afspraken. Gedaagde heeft zich daarbij bereid verklaard belanghebbende van 1 augustus 2000 tot 1 december 2000 betaald verlof toe te kennen en de kosten te vergoeden van een door belanghebbende in het kader van een omscholingstraject te volgen studie en belanghebbende zou schriftelijk verzoeken om ontslag per 1 december 2000.
5.2. Belanghebbende heeft in september 2000, toen hij uitzicht had op een functie als adviseur bij Adviesbureau Focus Nederland (Focus) voor 16 uur per week, ontslag genomen bij gedaagde. Op dat moment diende belanghebbende nog een door Focus verzorgde opleiding te volgen, hetgeen heeft plaatsgehad vóór de indiensttreding per
1 januari 2001 bij Focus. Per 1 januari 2001 is belanghebbende voor 16 uur per week bij Focus gaan werken, maar in april 2001 bleek dat Focus hem, gelet op de resultaten van zijn werkzaamheden tot dat moment, slechts een arbeidsovereenkomst voor vier uur per week wilde aanbieden. Belanghebbende heeft dat aanbod geweigerd en heeft zijn werkzaamheden voor Focus per 1 mei 2001 beëindigd.
5.3. De Raad constateert allereerst dat belanghebbende, door ontslag te nemen met het oog op zijn indiensttreding bij Focus een aanmerkelijk werkloosheidsrisico heeft genomen. Daartoe kent de Raad in de eerste plaats gewicht toe aan het feit dat belanghebbende per 1 december 2000 ontslag heeft genomen, terwijl het dienstverband bij Focus per 1 januari 2001 aanving. Voorts is de Raad van oordeel dat de omstandigheid dat de werkloosheid slechts korte tijd zou duren omdat belanghebbende op 1 januari 2001 in dienst zou treden bij Focus geen grond is om tot een andersluidend oordeel te geraken. Immers, niet kan worden staande gehouden dat belanghebbende, door ontslag te nemen op een moment dat hij uitzicht had op een nieuwe betrekking bij Focus per 1 januari 2001, het werkloosheidsrisico op aanvaardbare wijze heeft beperkt. Het risico dat appellant ook uit het dienstverband bij Focus weer werkloos zou worden, acht de Raad daarvoor te groot. Niet alleen betrof het dienstverband bij Focus werkzaamheden van totaal andere aard dan voorheen, en moest belanghebbende alvorens die werkzaamheden aan te vangen nog een opleiding volgen, ook betrof dat dienstverband geen bestaande functie bij Focus maar diende belanghebbende in de regio Zwolle door het werven van cliënten en opdrachten zoveel werkzaamheden te genereren dat hij voor Focus een filiaal kon opzetten in Zwolle. Onder deze omstandigheden dient de Raad te toetsen of er zodanige bezwaren waren dat voortzetting van de dienstbetrekking bij gedaagde in redelijkheid niet van belanghebbende kon worden gevergd.
5.4. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de door belanghebbende genoemde omstandigheden voor hem geen acute medische noodzaak vormden om uit zijn dienstbetrekking ontslag te nemen. Van een ziekmakende conflictueuze situatie in de dienstbetrekking is niet gebleken. In hetgeen belanghebbende voorts heeft aangevoerd zijn de Raad niet zodanig zwaarwegende bezwaren tegen voortzetting van het dienstverband gebleken dat deze voortzetting niet redelijkerwijs van hem zou kunnen worden gevergd. Dit betekent dat belanghebbende per 1 december 2000 verwijtbaar werkloos is geworden, nu hij niet heeft voldaan aan de in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder b, van het BWOO opgenomen verplichting.
5.5. Gelet op het voorgaande is de Raad, met de rechtbank, van oordeel dat appellant bevoegd was toepassing te geven aan artikel 13 van het BWOO. Blijkens artikel 7, eerste lid, aanhef en sub e, van de Regeling maatregelen sector OenW (Regeling) wordt de uitkering, indien de hier aan de orde zijnde verplichting niet is nagekomen, blijvend geheel geweigerd, tenzij het niet nakomen van de verplichting de betrokkene niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval wordt volstaan met verlaging van het uitkeringspercentage tot 35% gedurende 26 weken. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 21 januari 2004, LJN AO3257, RSV 2004/151, overweegt de Raad dat met de Regeling een invulling is gegeven aan de in artikel 13 van het BWOO aan appellant gegeven bevoegdheid, welke invulling die bevoegdheid inperkt en nader bepaalt als een verplichting, in die zin dat er geen beleidsruimte voor appellant (meer) is.
5.6. In de hiervoor beschreven omstandigheden, welke ter zitting nader zijn toegelicht door belanghebbende, ziet de Raad onvoldoende grond om te oordelen dat het niet nakomen van de verplichting van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, en het tweede lid, aanhef en onder b, van het BWOO belanghebbende niet in overwegende mate kan worden verweten.
6. Omdat appellant, gelet op hetgeen de Raad hiervoor heeft overwogen, de uitkering van belanghebbende met ingang van 1 december 2000 blijvend geheel dient te weigeren, ziet de Raad aanleiding om, onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, het bezwaar van belanghebbende tegen het besluit van 7 januari 2002 ongegrond te verklaren.
7. Op grond van bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit niet in rechte stand kan houden. De aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit is gegrond verklaard en dat besluit is vernietigd, dient derhalve te worden bevestigd behoudens voorzover daarbij is bepaald dat appellant een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen.
8. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-- aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij is bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 7 januari 2002 ongegrond en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de Staat der Nederlanden.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2005.