[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de directie van de Dienst Wegverkeer, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 juni 2003, nr. AWB 00/3760 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd zijn zowel namens appellant als namens gedaagde nog stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 10 februari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. G.M. Terlingen, advocaat te Amsterdam, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.E. van Motman, werkzaam bij de Dienst Wegverkeer (hierna: RDW).
1. Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Gedaagde heeft appellant, destijds eerste medewerker bij het RDW-keuringsstation [standplaats], de disciplinaire straf van ontslag opgelegd wegens ernstig plichtsverzuim. Dit betrof in het bijzonder het op onjuiste wijze afhandelen van spoedaanvragen van kentekens ten nadele van de RDW en het eveneens niet integere gedrag bij de aanschaf van een privé voertuig. Na bezwaar heeft gedaagde het ontslagbesluit gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft het tegen dat gehandhaafde ontslag ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2.1. Zij heeft geoordeeld dat appellant door gedaagdes handelwijze in de bezwaar-procedure - aanvankelijk is geen inzage verschaft in diverse gedingstukken - niet zodanig in zijn verdediging is geschaad dat het ontslagbesluit op grond hiervan zou moeten worden vernietigd. Aan het niet overleggen van een afschrift van vier geanonimiseerde verklaringen heeft de rechtbank geen gevolgen verbonden, anders dan dat zij bij haar beoordeling aan die verklaringen geen betekenis heeft gehecht.
2.2. Inhoudelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant zich inderdaad heeft schuldig gemaakt aan het hem verweten plichtsverzuim. Zij heeft in de beschikbare gedingstukken voldoende feitelijke grondslag aanwezig geacht voor de vaststelling dat appellant door de onder 1.1. vermelde gedragingen de schijn heeft gewekt dat niet langer op zijn integriteit vertrouwd kan worden.
Gelet op onder meer de aard van het plichtsverzuim (fraude), gedaagdes belang bij een integere vervulling van appellants functie en de voorbeeldfunctie van appellant als leidinggevende, heeft de rechtbank geoordeeld dat het door appellant gepleegde plichtsverzuim zeer ernstig is en dat de daarvoor opgelegde straf niet disproportioneel is.
3.1. Namens appellant zijn in hoger beroep - opnieuw - grieven geuit met betrekking tot het (niet) beschikbaar stellen van op de zaak betrekking hebbende stukken. Naar appellants mening had de rechtbank de zaak niet uitsluitend aan de hand van de bij haar bekende stukken en hetgeen ter zitting aan de orde is gekomen, kunnen behandelen. Aldus heeft de rechtbank haar uitspraak onjuist gemotiveerd, aldus appellant. Hij meent verder dat gedaagde hem moedwillig stukken onthoudt waardoor hij in zijn verdediging wordt geschaad en bemoeilijkt en waarmee gedaagde heeft gehandeld in strijd met het beginsel van fair play.
3.2. Subsidiair heeft appellant betwist dat hij - in de woorden van de rechtbank - procedureregels heeft omzeild bij de afhandeling van kentekenaanvragen. Appellant meent dat de rechtbank ten onrechte heeft gesteld dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan fraude, welke kwalificatie in ieder geval niet aan de orde kan zijn, nu het oordeel over de vraag of appellant zich daaraan schuldig heeft gemaakt aan de strafrechter is. Tot slot acht appellant de opgelegde sanctie onevenredig zwaar.
4. Onder verwijzing naar in het dossier aanwezige stukken heeft gedaagde in zijn verweerschrift opnieuw betoogd dat op basis van die stukken genoegzaam blijkt dat appellant de gestelde procedureregels niet heeft gevolgd bij aanvragen van het bedrijf Cool Cars. Eveneens is daarbij opnieuw uiteengezet dat appellant wist of behoorde te weten dat hij met de aanschaf van een privé auto bij Cool Cars, met welk bedrijf hij kennelijk een nauwe band had - zakelijk telefoonverkeer geschiedde op het mobiele privénummer van appellant -, de integriteitsgrenzen overschreed. Met betrekking tot de zwaarte van de sanctie is gewezen op de aard en ernst van het verweten gedrag en op het belang van een integere vervulling van de (voorbeeld)functie.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Door de schending van vormvoorschriften in (het begin van) de bezwaarfase is appellant naar het oordeel van de Raad niet benadeeld. De rechtbank heeft in de in dat verband geuite grieven terecht geen grond gevonden voor het niet in stand laten van het ontslagbesluit.
Het komt de Raad eveneens juist voor dat de rechtbank zich bij de beoordeling van het beroep tegen het ontslagbesluit uitsluitend heeft gebaseerd op de voor haar en appellant beschikbare gedingstukken. Zij heeft aldus - niet ten nadele van appellant - eveneens terecht geen acht geslagen op niet tot de gedingstukken behorende geanonimiseerde verklaringen. Appellant heeft de Raad er voorts niet van kunnen overtuigen dat gedaagde moedwillig ten nadele van appellant stukken achterhoudt waardoor hij in strijd zou handelen met het beginsel van fair play.
5.2. De Raad volgt de rechtbank ook in haar oordeel dat gedaagde op basis van de beschikbare gedingstukken tot de conclusie heeft kunnen komen dat appellant zich aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt. De Raad verwijst naar hetgeen de rechtbank daartoe heeft overwogen en naar hetgeen namens gedaagde, blijkens het onder 4. gestelde, in hoger beroep nog naar voren is gebracht. De Raad volgt appellant niet in zijn ter zitting gevoerde verweer dat zijn handelwijze paste in de door gedaagde geëiste klantvriendelijkheid.
Naar aanleiding van het betoog van appellant over het gebruik door de rechtbank van de term “fraude” merkt de Raad op dat hij niet kan inzien dat het de rechtbank niet zou zijn toegestaan het onjuiste afhandelen van aanvragen waardoor de RDW financieel werd benadeeld, aan te duiden - tussen haakjes - als fraude.
Met betrekking tot de zwaarte van de sanctie is namens gedaagde, zoals onder 4. is weergegeven, op goede gronden gewezen op de aard en ernst van het plichtsverzuim en op de van een functionaris als appellant te verlangen volstrekt integere functie-uitoefening. Nu van dat laatste niet is gebleken, acht ook de Raad de opgelegde sanctie niet onevenredig zwaar.
6. De Raad komt daarom tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.C.F. Talman en mr. W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.