[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Lingewaal, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. S. Meeuwsen, advocaat te Gorinchem, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 mei 2003, reg.nr. 02/1480 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 februari 2005, waar appellante in persoon is verschenen met bijstand van mr. A.C.M. van de Meijden, kantoorgenoot van mr. Meeuwsen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door M.S. Dekker, werkzaam bij de gemeente Lingewaal.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante ontving sedert 19 december 1997 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van een vermoeden dat appellante zou samenwonen met [partner] (verder: [partner]), heeft de Dienst Bijzondere Controle van het Intergemeentelijk Orgaan Rivierenland te Tiel in opdracht van gedaagde een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek zijn onder meer observaties verricht nabij de woning van appellante, is dossieronderzoek gedaan, heeft huisbezoek plaatsgevonden en zijn appellante en [partner] gehoord.
Op grond van de resultaten van het onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 7 december 2001, heeft gedaagde geconcludeerd dat appellante over de periode van 1 januari 2001 tot 1 november 2001 op haar woonadres met [partner] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd, waarvan appellante geen mededeling heeft gedaan. Gedaagde heeft daarin aanleiding gezien om bij besluit van 22 januari 2002 het recht op uitkering van appellante met toepassing van artikel 69, derde lid, van de Abw over die periode in te trekken en met toepassing van artikel 81 van de Abw de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 12.364,83 van haar terug te vorderen.
Bij besluit van 28 mei 2002 heeft gedaagde het tegen het besluit van 22 januari 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 28 mei 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Abw is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw is bepaald dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht, indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
Niet in geschil is dat uit de relatie tussen appellante en [partner] een kind is geboren, dat door [partner] is erkend. Dit betekent dat voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding doorslaggevend is of appellante en [partner] ten tijde hier van belang hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
Volgens vaste rechtspraak behoeft het gegeven dat betrokkenen ten tijde in geding ieder eigen woonruimte aanhielden op zichzelf niet in de weg te staan aan het hebben van een gezamenlijk hoofdverblijf. In dat geval zal echter voldoende aannemelijk moeten zijn dat een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van de ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat feitelijk van samenwonen gesproken kan worden.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het standpunt van gedaagde onderschreven dat [partner] in de periode van 1 januari 2001 tot 1 november 2001 zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Daarbij heeft de rechtbank doorslaggevende betekenis toegekend aan de verklaringen, die appellante en [partner] tegenover de sociale rechercheurs van de Dienst Bijzondere Controle hebben afgelegd. De stelling van appellante dat zij ten gevolge van dyslexie niet in staat was om haar verklaring te lezen acht de rechtbank onvoldoende aannemelijk, omdat appellante wel in staat is gebleken een aantal correcties in de verklaring aan te brengen. Voorts heeft de rechtbank het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel afgewezen, omdat niet is komen vast te staan dat door of namens gedaagde een ondubbelzinnige en ongeclausuleerde mededeling is gedaan op grond waarvan appellante erop mocht vertrouwen dat de feitelijke samenwoning met [partner] in het kader van de bijstand geoorloofd was.
De Raad onderschrijft dit oordeel en de overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben geleid. Hetgeen appellante in het hoger beroepschrift en ter zitting heeft aangevoerd - in essentie een herhaling van de gronden in beroep bij de rechtbank - heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. Ook de Raad is niet gebleken dat de door appellante afgelegde verklaring onder geoorloofde druk tot stand is gekomen. Dat, zoals appellante ter ondersteuning van haar beroep op het vertrouwensbeginsel nog heeft aangevoerd, het bijzonder onderzoek pas in het najaar van 2002 is uitgevoerd terwijl het al in oktober 2000 was aangevraagd, doet naar het oordeel van de Raad geen afbreuk aan de bevindingen van dat onderzoek, welke bevindingen afweken van de door appellante zelf - in het kader van het heronderzoek naar de voorzetting van haar uitkering op
28 februari 2001 - geschetste situatie betreffende het verblijf van [partner] bij haar.
Het voorgaande brengt mee dat appellante ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding voerde als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw. Door hiervan geen melding te maken, heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw geschonden.
Gedaagde was derhalve op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden om over te gaan tot intrekking van het recht van appellante op bijstand over de periode van 1 januari 2001 tot 1 november 2001. Vanwege het bestaan van een gezamenlijke huishouding was appellante immers niet als een zelfstandig subject van bijstand aan te merken, zodat geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder bestond. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken. Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2001 tot 1 november 2001. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is de Raad niet gebleken.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. J.G. Treffers en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van den Munckhof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2004.
(get.) R. van den Munckhof.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.