ECLI:NL:CRVB:2005:AT3159

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2978 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering bijstandsuitkering vanwege gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. R. Zilver, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Buren ongegrond verklaard. Dit besluit betrof de herziening van de bijstandsuitkering van appellante over de periode van 1 juni 1998 tot en met 17 maart 1999, waarbij een bedrag van f 20.030,53 werd teruggevorderd wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding met haar partner.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. Appellante had eerder verzocht om heroverweging van het besluit van 22 februari 2000, maar dit verzoek werd afgewezen. De Raad oordeelde dat appellante niet met nieuwe feiten of veranderde omstandigheden kwam die een terugkomen van het eerdere besluit konden rechtvaardigen. De argumenten die appellante aanvoerde, waaronder een vrijspraak van valsheid in geschrifte en een uitspraak van de rechtbank Utrecht, werden niet als relevant beschouwd.

De Raad benadrukte dat de bestuursrechter niet gebonden is aan uitspraken van de strafrechter, aangezien er andere rechtsvragen en procesregels van toepassing zijn. De Raad concludeerde dat het College bevoegd was om het verzoek van appellante af te wijzen en dat er geen sprake was van onrechtmatig handelen. De aangevallen uitspraak werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep vond plaats op 22 maart 2005, en de Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarmee het beroep van appellante ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/2978 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Buren, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. R. Zilver, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 9 mei 2003, reg.nr. 01/2192 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 februari 2005, waar voor appellante is ver-schenen mr. Zilver, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door M. Meijering, werkzaam bij de gemeente Buren.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 7 september 1999 heeft gedaagde het recht op uitkering van appellante over de periode van 1 juni 1998 tot en met 17 maart 1999 herzien en de gemaakte kosten van bijstand van appellante over die periode tot een bedrag van f 20.030,53 teruggevorderd wegens het voeren van een gezamenlijk huishouding met [partner].
Bij besluit van 22 februari 2000 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 7 september 1999 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 juni 2000 heeft de rechtbank Arnhem het beroep tegen het besluit van 22 februari 2000 niet-ontvankelijk verklaard. Het namens appellante gedane verzet is bij uitspraak van 8 november 2000 door de rechtbank Arnhem ongegrond verklaard.
Bij brief van 5 februari 2001 heeft appellante gedaagde verzocht het besluit van 22 februari 2000 in heroverweging te nemen.
Dit verzoek is door gedaagde bij besluit van 1 mei 2001 afgewezen.
Bij besluit van 30 oktober 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 1 mei 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
30 oktober 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het thans aan de orde zijnde verzoek van appellante strekt ertoe dat gedaagde terugkomt van zijn eerdere besluit van 22 februari 2000, welk besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder genomen besluit terug te komen, worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen.
Namens appellante is ter ondersteuning van haar verzoek aan gedaagde om terug te komen van het besluit van 22 februari 2000 aangevoerd dat appellante bij vonnis van de rechtbank Arnhem van 5 oktober 2000 is vrijgesproken van valsheid in geschrifte met betrekking tot de feiten die gedaagde aanleiding hebben gegeven tot terugvordering over te gaan. Voorts is namens appellante aangevoerd de rechtbank Utrecht bij uitspraak van 7 juli 2000 heeft geoordeeld dat het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Veenendaal onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellante reeds vanaf 1 september 1997 geen hoofdverblijf meer had in [woonplaats], hetgeen naar het oordeel van appellante een zwaarwegende contra-indicatie oplevert voor de aanname dat appellante in de periode van 1 juni 1998 tot en met 17 maart 1999 een gezamenlijk huishouding met [partner] voerde.
Hetgeen namens appellante is aangevoerd kan echter niet worden aangemerkt als relevante nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in vorenbedoelde zin. Met betrekking tot het vonnis van de rechtbank Arnhem van 5 oktober 2000 wijst de Raad erop dat volgens vaste rechtspraak van de Raad de bestuursrechter in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden is aan hetgeen door de strafrechter is geoordeeld, teminder nu in een dergelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is. De uitspraak van de rechtbank Utrecht van 7 juli 2000 betrof een andere rechtsvraag en een andere periode. Dat het besluit van 22 februari 2000 mede is gebaseerd op een onderzoeksrapport dat ten grondslag heeft gelegen aan het besluit dat in de uitspraak van 7 juli 2000 ter beoordeling stond, doet aan het vorenstaande niet af.
Gedaagde was dan ook bevoegd om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verzoek af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te volstaan met te verwijzen naar het besluit van 22 februari 2000. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
In hetgeen overigens namens appellante is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
De aangevallen uitspraak komt derhalve met inachtneming van het voorgaande voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2005.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) L. Jörg.
GdJ
222