ECLI:NL:CRVB:2005:AT3143

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6042 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vaststelling WAO-dagloon en verdiscontering van overwerk- en toeslaguren

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 oktober 2003, waarin de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Appellant, die in het refertejaar november 1999 tot en met oktober 2000 overwerk- en toeslaguren heeft opgebouwd, is van mening dat deze uren niet correct zijn verdisconteerd in zijn WAO-dagloon, dat per 13 november 2001 is vastgesteld. Hij stelt dat de keuze om deze uren uit te laten betalen in extra vakantie-uren niet kan leiden tot een in geld waardeerbare daglooncomponent. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 23 februari 2005, waarbij appellant in persoon verscheen en gedaagde, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, zich niet vertegenwoordigde.

De Raad overweegt dat de keuze van appellant om overwerk- en toeslaguren in tijd uit te laten betalen voor zijn eigen rekening en verantwoording is en dat deze uren niet kunnen worden meegenomen in de dagloonberekening. De Raad concludeert dat er geen gerede grondslagen zijn om af te wijken van de geldende regelgeving omtrent de dagloonvaststelling. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de door appellant aangedragen argumenten en bewijsstukken onvoldoende zijn om de verdiscontering van de overwerk- en toeslaguren te rechtvaardigen. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan door mr. B.J. van der Net, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en is openbaar uitgesproken op 10 maart 2005. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van appellant ongegrond is verklaard.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/6042 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant is in hoger beroep gekomen tegen de door rechtbank ’s-Gravenhage tussen partijen op 28 oktober 2003 onder kenmerk 02/3141 gewezen uitspraak.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van de Raad van 23 februari 2005. Appellant is bij die gelegenheid in persoon verschenen. Gedaagde heeft zich daar niet doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Appellant keert zich in hoger beroep ertegen dat in zijn per 13 november 2001 vastgestelde WAO - dagloon - ongemotiveerd dan wel onjuist gemotiveerd- niet zijn verdisconteerd de in het refertejaar november 1999 tot en met oktober 2000 opgenomen toeslag- en overuren benevens de halve werkdagen na de ziekmelding medio oktober 2000 tot medio mei 2001. Hij vraagt de Raad te dien aanzien in elk geval recht te doen in billijkheid, waarbij tenminste de toeslaguren in een verdeelsleutel van 2,5 uur per periode worden meegenomen.
Gedaagde is ter zake bij verweer in overeenstemming met het besluit op bezwaar van 25 juli 2002 op zijn verdiscontering van die posten afwijzende standpuntbepaling blijven staan en de rechtbank heeft gedaagde bij de aangevallen uitspraak in het gelijk gesteld door het beroep van appellant hiertegen ongegrond te verklaren.
De Raad overweegt te dien aanzien allereerst dat in het kader van een zuivere en juiste dagloonvaststelling geen rekening kan worden gehouden met werkdagen welke na ziekmelding en derhalve niet binnen het aangehouden refertejaar vallen.
De Raad oordeelt vervolgens dat de keuze welke appellant heeft gemaakt om de genomen overwerkuren en ook toeslaguren kennelijk te doen “uitbetalen” in opgespaarde ( extra vakantie-) tijd om het werken vol te houden voor zijn eigen rekening en verantwoording behoort te blijven en als zodanig niet tot een in geld waardeerbare daglooncomponent kan leiden. Gezien de strekking van artikel 14 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en van de Dagloonregelen WAO ziet de Raad geen gerede grondslagen om uit hoofde van een niet door de regelgever gehonoreerde billijkheid tot een andere op een individuele aanpak en beslissing gestoelde in geld(-ig dagloon) omgezette uitkomst te geraken. Uit duidelijke refertejaaropgaven en meerdere schriftelijke verklaringen en berekeningen van de accountant van de werkgever, met als uitdrukkelijke niet zonder meer voor betwisting vatbare vermelding van nihil- betalingen voor zowel overwerk- als toeslaguren, blijkt ook niet dat overuren dan wel tenminste extra toeslaguren anders dan in tijd consistent in relevante mate in geld zijn betaald en structureel in de zin als door appellant beoogd alsnog in de dagloonberekening behoren te worden meegenomen. Daarbij wordt ook reeds gegeven de afgelegde werkgeversverklaringen niet ten volle voldaan aan de minimale eis uit het vigerende Bijzonder Dagloonbesluit van 1 overwerkuur per dag om zulks mee te nemen. Hetgeen appellant aan de hand van deels op andere stukken gebaseerde redengeving deels gelet op laat ingebrachte adstruerende loonstroken beoogt aan te tonen tot het tegendeel a fortiori voor de naar aard en tijdsbeslag af te scheiden extra toeslaguren ziet de Raad in elk geval op grond van alle stukken gevoegd bij de zitting, tevens in aanmerking genomen het afwijzende processuele verweer hiertegen door gedaagde, als onvoldoende bewijskrachtig om zodanige uren alsnog voor enig deel - extra - in de dagloonberekening mee te nemen. Dit geldt te meer in het licht van het originaire totale dossier en de hierop gebaseerde genoegzaam gewogen besluitvorming door gedaagde aan de hand van verkregen genoegzaam verifieerbare, duidelijke en concludente gegevens van de zijde van de werkgever over alle gebleven geschilpunten, inclusief het aspect van de extra toeslaguren. Hierop is door - de toenmalige gemachtigde van - appellant voor zijn eigen verantwoordelijkheid destijds significant niet meer afgedongen in een - geboden gelegenheid tot een - hoorzitting. De Raad laat hierbij uiteindelijk tevens wegen dat naar zijn constatering de werkgever in geen van zijn verklaringen, zelfs niet in die van 7 maart 2003, in essentie erop is teruggekomen dat appellant zich ook voor de extra toeslaguren overwegend heeft doen uitbetalen in tijd en niet traceerbaar stelselmatig in geld.
Het vorenstaande in onderling verband beschouwd leidt tot de slotsom dat het hoger beroep, op deels de motivering aanvullende gronden in verhouding tot de aangevallen uitspraak van de rechtbank, geen doel kan treffen.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Gegeven door mr. B.J. van der Net in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2005.
(get). B.J. van der Net.
(get). A. Kovács