ECLI:NL:CRVB:2005:AT3109

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5843 en 02/5873 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Premiedifferentiatie op basis van WAO-uitkering en reïntegratie-inspanningen

In deze zaak heeft Kantoor Mr. Van Zijl B.V. hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 15 november 2002, waarin de rechtbank de beroepen van appellante tegen besluiten van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond heeft verklaard. De zaak betreft de premiedifferentiatie die is gebaseerd op een aan een (ex-)werkneemster van appellante toegekende WAO-uitkering, die is verleend vanwege arbeidsongeschiktheid die tijdens het dienstverband is ontstaan. De Raad heeft op 20 januari 2005 de zaak behandeld, waarbij mr. J.P.M. van Zijl de appellante vertegenwoordigde en gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. K.D. van Someren.

De Raad heeft vastgesteld dat de besluiten van 28 mei 2001 en 26 maart 2002, waarin de gedifferentieerde premie voor de WAO over 2001 en 2002 is vastgesteld, terecht ongegrond zijn verklaard. De Raad oordeelt dat de toekenning van de WAO-uitkering aan de ex-werkneemster niet onrechtmatig is, en dat appellante geen bewijs heeft geleverd dat de gedaagde tekort is geschoten in zijn reïntegratie-inspanningen. De Raad benadrukt dat de werkgever het recht heeft om de toekenning van een WAO-uitkering aan een (ex-)werknemer aan te vechten, en dat artikel 87e van de WAO geen blokkade vormt voor het beroepsrecht van de werkgever.

De Raad concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de besluiten van gedaagde in stand blijven. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en ziet geen aanleiding om de kosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 24 februari 2005.

Uitspraak

02/5843 en 02/5873 WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
Kantoor Mr. Van Zijl B.V., gevestigd te Tilburg, appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Breda op 15 november 2002 onder kenmerk 01/1177 en 02/850 tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 20 januari 2005, waar namens eiseres is verschenen mr. J.P.M. van Zijl, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. K.D. van Someren, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 28 mei 2001 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaarschrift van appellante gericht tegen het besluit van 28 november 2000 tot vaststelling van de gedifferentieerde premie ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) over 2001 op 4,77%. Bij besluit van 26 maart 2002 heeft gedaagde tevens ongegrond verklaard het bezwaarschrift van appellante gericht tegen het besluit van 26 november 2001 tot vaststelling van de gedifferentieerde premie ingevolge de WAO over 2002 op 6,06%. De berekening van deze gedifferentieerde premie is mede gebaseerd op een aan een (ex-)werkneemster van appellante bij besluit van 27 april 1999 ingaande 11 mei 1999 toegekende WAO-uitkering. Deze uitkering is toegekend vanwege tijdens het dienstverband met appellante ontstane arbeidsongeschiktheid.
Tegen het besluit van 27 april 1999 heeft appellant bezwaar gemaakt, dat door gedaagde bij besluit van 16 augustus 1999 primair niet-ontvankelijk, en subsidiair ongegrond is verklaard. Het daartegen ingestelde beroep is door de rechtbank Breda bij haar uitspraak van 1 december 2000 weliswaar gegrond verklaard en het besluit van 16 augustus 1999 is vernietigd, maar de rechtbank heeft de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Met zijn uitspraak van 28 mei 2002, kenmerk 01/168 WAO, heeft de Raad in hoogste instantie beslist op het daartegen door appellante ingestelde hoger beroep. Daarmee staat in rechte vast dat, anders dan appellante heeft verdedigd, de toekenning van de WAO-uitkering aan haar ex-werkneemster niet onrechtmatig is.
Bij de thans aangevallen uitspraak heeft de rechtbank naar het oordeel van de Raad de tegen de besluiten van 28 mei 2001 en 26 maart 2002 gerichte beroepen, onder verwerping van de door appellante opgeworpen beroepsgronden, terecht ongegrond verklaard.
In aanvulling overweegt de Raad nog het volgende.
Naar de Raad eerder heeft doen blijken, dient voor de werkgever die vanwege de toekenning van een WAO-uitkering aan een (ex-)werknemer met een (hogere) gedifferentieerde premie wordt geconfronteerd de mogelijkheid open te staan de relevante feiten en regeltoepassing verband houdende met die toekenning ter toetsing aan de rechter voor te leggen. Of gedaagde op goede gronden heeft aangenomen dat een (doorgaand) recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering aan een (ex-)werknemer bestaat, vormt in een voorkomend geval een voor de werkgever relevante vraag. Ook overigens zijn er in het toekenningstraject wegings- en beslismomenten waarvan de uitkomst van doorslaggevende betekenis kan zijn voor het (voort-)bestaan van een recht op WAO-uitkering.
In zoverre is de onderhavige situatie vergelijkbaar met het in zijn uitspraak van 15 februari 1995 (RSV 1996/214) door de Raad berechte geval. Anders dan onder de op die situatie betrekking hebbende wetgeving, is echter het beroepsrecht van de werkgever ter zake van de vaststelling van de arbeidsongeschiktheidsuitkering van de (ex-)werknemer (vanaf 1 januari 1998) niet (langer) geblokkeerd. De Raad wijst hierbij op zijn uitspraken van 12 februari 2001, RSV 2001/82, 20 juli 2001, USZ 2001/200 en 13 februari 2002, JB 2002/106, waaruit het oordeel van de Raad blijkt dat een werkgever als belanghebbende dient te worden aangemerkt bij een besluit met betrekking tot de aanspraken van één van zijn werknemers op WAO-uitkering, ongeacht de aard van het bestreden besluit.
Het vorenstaande betekent dat de werkgever de toekenning en voortzetting van een WAO-uitkering, toegekend op en na 1 januari 1998, niet als onaantastbaar gegeven hoeft te aanvaarden, nu hij gebruik kan maken van zijn beroepsrecht als derde belanghebbende om zijn bezwaren in volle omvang voor te leggen aan de rechter. Artikel 87e van de WAO vormt, gelijk de Raad in zijn uitspraak van 14 oktober 2004, USZ 2005/ 21, reeds tot uitdrukking heeft gebracht, geen blokkade of beperking van dat beroepsrecht, maar beoogt alleen te voorkomen dat dezelfde rechtsvragen (bij herhaling) in verschillende procedures aan de orde worden gesteld.
Onder het bereik van artikel 87e van de WAO vallen ook grieven die zien op de door gedaagde verrichte reïntegratie-inspanningen en de tijdigheid van tussentijdse keuringen.
Appellante heeft betoogd dat artikel 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), gelezen in verbinding met artikel 6 van het EVRM, wordt geschonden doordat artikel 87e van de WAO haar er aan in de weg staat een (mogelijke) klacht aan de rechter voor te leggen die ziet op tekortkomingen aan de zijde van gedaagde met betrekking tot reïntegratie-inspanningen en keuringen nadat de WAO-uitkering is toegekend.
De Raad stelt vast dat de reïntegratie-inspanningen die gedaagde zich onder de werking van artikel 71b (gelezen in samenhang met artikel 71a) van de WAO getroost (dan wel het gebrek daaraan) zien op de periode vóór de ingangsdatum van de WAO-uitkering. De klacht van appellante heeft dus geen betrekking op die activiteiten.
Ingevolge het inmiddels vervallen artikel 38, eerste lid, van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 had gedaagde onder meer tot taak om uitvoering te geven aan de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (welke sedert 1 juli 1998 de Wet arbeid gehandicapte werknemers vervangt). Ingevolge artikel 10, eerste lid, van die wet dient gedaagde de inschakeling in het arbeidsproces van de arbeidsgehandicapte ten aanzien van wie de werkgever geen verplichting heeft als bedoeld in artikel 8 en die recht heeft op, voorzover van belang, een WAO-uitkering te bevorderen. Anders dan appellante kennelijk meent, zijn deze reïntegratie-aciviteiten (of het gebrek daaraan) niet bepalend voor de vraag of en in welke mate de arbeidsongeschiktheid bestaat die de aanleiding vormt voor de toekenning en voortzetting van de WAO-uitkering. Deze activiteiten richten zich immers op het benutten van (reeds) vastgestelde restcapaciteit tot loonvormende arbeid.
Op zich zelf heeft appellante er met juistheid op gewezen dat de arbeidsongeschiktheid zodanig kan verminderen dat de uitkering dient te worden verlaagd of ingetrokken. Artikel 36, eerste lid, van de WAO bepaalt dan ook dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt herzien wanneer degene, aan wie zij is toegekend, ingevolge het bij of krachtens de WAO bepaalde voor een lagere uitkering in aanmerking komt. Artikel 36, tweede lid, van de WAO voorzag (tot 1 oktober 2004) in de opdracht aan gedaagde om in elk geval binnen een jaar na ingang van de arbeidsongeschiktheidsuitkering te bezien of er gronden aanwezig zijn voor herziening of intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Een zodanige eerstejaarsherbeoordeling heeft in dit geval in de loop van 2000 plaats gevonden en daaruit is een besluit tot (ongewijzigde) continuering van de WAO-uitkering voortgevloeid. Appellante beschikt niet over aanwijzingen dat gedaagde in dit geval is tekort geschoten bij de toepassing van artikel 36 van de WAO. Zij heeft in de hier van belang zijnde jaren, 1999 en 2000, niet aan gedaagde verzocht om een tussentijdse keuring. Appellante heeft nagelaten een rechtsmiddel aan te wenden tegen het uit de herbeoordeling voortvloeiende (continuerings-)besluit. Er is niet gebleken dat artikel 87e van de WAO appellante heeft belemmerd om de “merits of the matter” aan de (bestuurs-)rechter voor te leggen.
Met de rechtbank is de Raad daarom van oordeel dat appellante artikel 87e van de WAO kan worden tegengeworpen.
Al het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding tot de toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2005.
(get). G. van der Wiel.
(get). W.J.M. Fleskens.
HE2525