ECLI:NL:CRVB:2005:AT3088

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4524 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over hoogte vastgestelde dagloon voor berekening WW-uitkering na arbeidsurenverlies

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de hoogte van zijn WW-uitkering. Appellant had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn uitkering, die was vastgesteld op € 40,25 per dag, gebaseerd op een verlies van arbeidsuren. De rechtbank 's-Gravenhage had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard. Appellant stelde dat hij recht had op een hogere uitkering, gebaseerd op zijn verdiensten in zijn parttime functie, maar de Raad oordeelde dat de berekening van het UWV correct was. De Raad bevestigde dat de hoogte van de uitkering correct was vastgesteld volgens de geldende wetgeving, waarbij rekening werd gehouden met het maximumdagloon en de reductiefactor van 25/63. De Raad oordeelde dat de eerdere toekenning van een hogere uitkering in een vergelijkbare situatie niet relevant was voor de huidige zaak. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad achtte geen termen aanwezig om een proceskostenvergoeding toe te kennen.

Uitspraak

03/4524 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 18 december 2002 heeft gedaagde beslissende op de bezwaren van appellant tegen het besluit van 30 oktober 2002, waarbij aan hem ingaande 2 juli 2001 een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) is toegekend, de hoogte van deze uitkering vastgesteld op € 40,25 per dag, zijnde 25/63 van 70% van het maximumdagloon.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 19 augustus 2003, registratienummer 02/5081, het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 13 oktober 2003, ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 6 januari 2005, waar partijen, zoals aangekondigd, niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Appellant is werkzaam geweest als assistent-accountant op basis van een dienstverband van 38 uur per week. Daarnaast was appellant in de avonduren bij een andere werkgever als administrateur werkzaam op basis van een dienstverband van 25 uur per week.
De tussen deze werkgever en appellant bestaande arbeidsovereenkomst heeft de kantonrechter bij vonnis van 28 juni 2001 ingaande 1 juli 2001 ontbonden.
Gedaagde heeft appellant desgevraagd een uitkering krachtens de WW toegekend ingaande 1 juli 2001.
In geschil is de hoogte van deze uitkering.
Na gemaakt bezwaar heeft gedaagde de hoogte van de uitkering vastgesteld op € 40,25 per dag. Daarbij is toepassing gegeven aan artikel 47, tweede lid, van de WW. Uitgaande van een verlies aan arbeidsuren van 25 op een totaal aantal arbeidsuren van 63 heeft gedaagde 70% van het voor appellant geldende dagloon, zijnde het maximumdagloon, vermenigvuldigd met 25 en de uitkomst daarvan gedeeld door 63.
Bij de aangevallen uitspraak is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat, gelet op artikel 47, tweede lid, en artikel 16 van de WW, het door gedaagde vastgestelde dagloon, waarbij een reductiefactor van 25/63 is toegepast, juist is berekend. Dat in het verleden gedaagde appellant in een vergelijkbare situatie een hogere uitkering heeft toegekend, kan hieraan niet afdoen.
Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat, nu hij 100% van zijn arbeidsuren in zijn parttime betrekking heeft verloren, hij aanspraak maakt op een uitkering naar een dagloon, gebaseerd op zijn verdiensten in deze betrekking, zijnde
- naar hij in zijn beroepschrift heeft berekend - f 283,43 per dag. Voorts heeft hij er wederom op gewezen dat in het verleden gedaagde in een vergelijkbare situatie de door hem voorgestane berekening ook heeft gehanteerd.
De Raad overweegt allereerst dat de rechtbank in haar hiervoor weergegeven oordeel met betrekking tot de vaststelling van het dagloon, bedoeld moet hebben de vaststelling van de hoogte van de uitkering. Het dagloon van appellant wordt bepaald door de verdiensten die appellant had voor het intreden van zijn arbeidsurenverlies. Dit betreft niet alleen de verdiensten uit zijn parttime betrekking, maar tevens zijn verdiensten uit de fulltime betrekking die hij na 1 juli 2001 nog vervulde. Dit vloeit voort uit artikel 4, eerste lid, van de Dagloonregels Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid, waarin is bepaald dat voor de vaststelling van het dagloon berekend wordt het loon dat de werknemer in de 26 kalenderweken- of loonweken aan het intreden van zijn arbeidsurenverlies onmiddellijk voorafgaande, in dienstbetrekking in zijn beroep gemiddeld heeft genoten over de in de volledige salarisbetalingsperioden in die weken gelegen dagen, waarop hij gedurende tenminste de voor hem normale werktijd werkzaam was. Gelet op het totaal van de verdiensten van appellant tot 1 juli 2001 is gedaagde dan ook terecht uitgegaan van het maximumdagloon. Nu artikel 47, tweede lid, van de WW ziet op een werknemer die zijn arbeidsuren niet volledig heeft verloren, zoals appellant op 1 juli 2001, diende gedaagde op grond van deze wetsbepaling de hoogte van de uitkering van appellant te berekenen op een wijze, zoals hiervoor is weergegeven. Voorzover appellant meent dat deze berekening heeft geleid tot een uitkomst die in geen verhouding staat tot zijn verdiensten in zijn parttime betrekking, merkt de Raad op dat dit samenhangt met de maximering van het dagloon, zoals neergelegd in artikel 9, eerste lid, tweede volzin, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV). De Raad wijst er tevens op dat in de door appellant voorgestane berekening besloten ligt de mogelijkheid dat bij een urenverlies in zijn fulltime betrekking, hij meer dan één uitkering krachtens de WW zou ontvangen naar een gezamenlijk bedrag waarbij het maximumdagloon wordt overschreden. In artikel 4 van de op artikel 9, tiende lid, van de CSV gebaseerde ministeriële regeling van
24 december 1997 is dit uitdrukkelijk uitgesloten. Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat de omstandigheid dat gedaagde voorheen een andere berekening heeft gehanteerd, niet betekent dat gedaagde ook met betrekking tot appellants arbeidsurenverlies per 1 juli 2001 een met de wet strijdige wijze van berekening had moeten toepassen.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. C.P.M. van de Kerkhof en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2005.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) A. Kovács.
RB2502