ECLI:NL:CRVB:2005:AT3082

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2889 CSV + 03/2892 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake correctie- en boetenota's door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem. De rechtbank had eerder de bezwaren van gedaagden, twee bedrijven, tegen correctie- en boetenota's over de jaren 1996 tot en met 1999 deels gegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat gedaagde 1 niet had gehandeld met opzet of grove schuld met betrekking tot de boetenota's over de jaren 1996 tot en met 1998, terwijl gedaagde 2 niet in de gelegenheid was gesteld om de kostenvergoedingen te onderbouwen. De Raad heeft de zaak behandeld op 14 januari 2005, waarbij de vertegenwoordigers van beide partijen aanwezig waren.

De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd, voor zover deze was aangevochten. De Raad oordeelde dat gedaagden niet hadden voldaan aan hun verplichting om een juiste loonopgave te doen, zoals vereist door de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV). De Raad concludeerde dat er sprake was van opzet of grove schuld aan de zijde van gedaagden, omdat zij nagelaten hadden om te toetsen of de verstrekte onkostenvergoedingen reëel waren en daadwerkelijk dienden ter bestrijding van kosten die verband hielden met de dienstbetrekking. De Raad oordeelde dat gedaagden zich ervan bewust hadden moeten zijn dat de vergoedingen ten dele bovenmatig waren, en dat het Uwv terecht de correctie- en boetenota's had opgelegd.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en de Raad verklaarde het beroep van gedaagde 1 ongegrond met betrekking tot de boetenota's over de jaren 1996 tot en met 1998, en het beroep van gedaagde 2 ongegrond met betrekking tot de boetenota's over de jaren 1996 tot en met 1999. De Raad achtte geen termen aanwezig om de proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

03/2889 CSV
03/2892 CSV
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
1. [gedaagde 1] en
2. [gedaagde 2], beiden gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 23 mei 2002 heeft appellant ongegrond verklaard de bezwaren van gedaagde 2 tegen correctienota’s van 1 november 2001 over de jaren 1996 tot en met 2000 en boetenota’s van 12 november 2001 over de jaren 1996 tot en met 1999.
Bij besluit van 4 juni 2002 heeft appellant gedaagde 1 niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaren tegen een correctienota van 17 september 2001 over het premiejaar 2000 en voorts de bezwaren van gedaagde 1 tegen correctie- en boetenota’s, gedateerd 17 en 24 september 2001, over de jaren 1996 tot en met 1999 ongegrond verklaard.
De rechtbank Haarlem heeft bij uitspraak van 29 april 2003, registratienummers 02/988 en 02/1056, de door gedaagden tegen deze besluiten ingestelde beroepen, voorzover gericht tegen de correctienota’s over de jaren 1996 tot en met 1999, ongegrond verklaard;
het beroep van gedaagde 1, voorzover gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van haar bezwaar tegen de correctienota over 2000, ongegrond verklaard;
het beroep van gedaagde 2, voorzover gericht tegen de correctienota 2000, gegrond verklaard en in zoverre het besluit van 23 mei 2002 vernietigd;
het beroep van gedaagde 1, voorzover gericht tegen de boetenota’s over de jaren 1996 tot en met 1998 gegrond verklaard en in zoverre het besluit van 4 juni 2002 vernietigd;
het beroep van gedaagde 1, voorzover gericht tegen de boetenota over het jaar 1999, ongegrond verklaard;
het beroep van gedaagde 2, voorzover gericht tegen de boetenota’s over de jaren 1996 tot en met 1999 gegrond verklaard en in zoverre het besluit van 23 mei 2002 vernietigd;
appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagden en bepaald dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) het door gedaagden betaalde griffierecht vergoedt.
Appellant is op bij aanvullende beroepschriften van 21 juli 2003 aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Namens gedaagden zijn verweerschriften, gedateerd 29 augustus 2003, ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 14 januari 2005, waar voor appellant is verschenen mr. M.J. Lustenhouwer, werkzaam bij het Uwv, en waar voor gedaagde zijn verschenen mr. F.M.E. Schuttenhelm en mr. H.M.B. van Dorst, belastingadviseurs bij Deloitte & Touche te Amsterdam.
II. MOTIVERING
Het hoger beroep van appellant is gericht tegen de gegrondverklaring door de rechtbank van het beroep van gedaagde 1 met betrekking tot de aan haar opgelegde boetenota’s over de jaren 1996 tot en met 1998 en tegen de gegrondverklaring van het beroep van gedaagde 2 met betrekking tot de aan haar opgelegde boetenota’s over de jaren 1996 tot en met 1999. Aanvankelijk zag het hoger beroep ook op de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de aan gedaagde 2 opgelegde correctienota over het jaar 2000, doch ter zitting van de Raad heeft appellant het hoger beroep op dit punt ingetrokken.
Voormelde boetenota’s zijn een uitvloeisel van bij gedaagden vanwege appellant uitgevoerde looncontroles. Op 3 november 1998 is bij gedaagde 1 een looncontrole gehouden. Daarbij is gebleken dat gedaagde 1 aan haar werknemers onkostenvergoedingen verstrekt, bestaande uit een verblijfskostenvergoeding van f 1,00 per uur en een nachtvergoeding van f 5,50 per uur. De betrokken looninspecteur heeft gedaagde 1 in de gelegenheid gesteld aan te tonen dat deze vergoedingen strekken tot verwerving van het loon. Op 3 januari 2001 is een aanvullende rapportage opgesteld. Daarbij is de looninspecteur akkoord gegaan met een vergoeding van f 5,00 tijdens werkuren overdag en een vergoeding van f 7,50 in het geval ’s nachts werkzaamheden worden verricht. Het meerdere is als loon aangemerkt in verband met een onvoldoende onderbouwing van de gestelde onkosten. Bij een op 31 augustus 2000 uitgevoerde looncontrole bij gedaagde 2, een zustervennootschap van gedaagde 1 waarmee zij een fiscale eenheid vormt, zijn dezelfde onkostenvergoedingen geconstateerd. Ook bij haar heeft de looninspecteur de vergoedingen ten dele niet geaccepteerd. Appellant heeft de bevindingen en de conclusies van zijn looninspecteur overgenomen en gedaagden correctie- en boetenota’s over de jaren 1996 tot en met 1999 doen toekomen. Tevens heeft appellant gedaagden correctienota’s over 2000 doen toekomen in verband met niet ingehouden loonheffing.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de in rubriek I vermelde besluiten van 23 mei 2002 en 4 juni 2002 in stand gelaten, voorzover bij deze besluiten de bezwaren van gedaagden tegen correctienota’s over de jaren 1996 tot en met 1999 ongegrond zijn verklaard. Met betrekking tot de opgelegde boetenota’s heeft de rechtbank bij haar uitspraak, waarin appellant is aangeduid als verweerder en gedaagden als eiseressen, het volgende overwogen:
"Uit hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen is de rechtbank van oordeel dat eiseressen niet hebben voldaan aan de op hen ingevolge artikel 10, tweede lid, CSV rustende verplichting om een juiste loonopgave te doen. Ingevolge artikel 12 CSV dient verweerder, indien een werkgever niet, niet juist of niet volledig aan deze verplichting heeft voldaan ambtshalve de verschuldigde premie vast te stellen en deze te verhogen met een boete. Verweerder heeft hierbij ten aanzien van eiseressen opzet dan wel grove schuld aangenomen. De rechtbank merkt in dit verband op dat bij het opleggen van een boete het gaat om een criminal charge, wat met zich brengt dat een strikter en formeler toetsingskader moet worden gehanteerd ter zake van het bestaan van wetenschap dan bij het vaststellen van de verschuldigde premie. De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van eiseres 1 voor de jaren 1996 tot en met 1998 geen opzet dan wel grove schuld kan worden aangenomen. Hierbij acht de rechtbank van belang dat eiseres vóór eind 1998 er nimmer op is gewezen dat de kostenvergoedingen deels bovenmatig waren dan wel dat zij deze kostenvergoedingen nader diende te onderbouwen. Hierbij komt nog dat door verweerder een deel van de kostenvergoedingen wel is geaccepteerd, zodat niet gesteld kan worden dat eiseres 1 zich vóór eind 1998 zich bewust had moeten zijn dat een deel van de kostenvergoedingen als premieloon diende te worden aangemerkt. Gelet op het bovenstaande dient het beroep voor zover het betrekking heeft op de boetenota' s over de jaren 1996 tot en met 1998 gegrond te worden verklaard en komt het besluit van 4 juni 2002 dan ook in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
De boete met betrekking tot het jaar 1999 kan naar het oordeel van de rechtbank wel in stand blijven, nu verweerder tijdens de looncontrole bij eiseres 1 in november 1998 eiseres 1 erop heeft gewezen dat als zij de kosten niet of niet volledig kan onderbouwen door middels van een bonnenonderzoek de bedragen die onbelast zijn uitbetaald alsnog als loon zullen worden aangemerkt. Nu eiseres ten onrechte de kostenvergoedingen niet voldoende nader heeft onderbouwd en verweerder derhalve terecht een deel van de kostenvergoedingen als bovenmatig heeft aangemerkt, heeft verweerder terecht en op goede gronden ten aanzien van de boete voor eiseres 1 over het jaar 1999 opzet dan wel grove schuld aangenomen.
Met betrekking tot de boetenota' s die verweerder heeft opgelegd ten aanzien van eiseres 2 overweegt de rechtbank dat deze boetenota' s niet in stand kunnen blijven. Zoals reeds opgemerkt heeft verweerder eiseres 2 niet expliciet in de gelegenheid gesteld om middels een nader bonnenonderzoek de kostenvergoedingen nader te onderbouwen. Hoewel de rechtbank van oordeel is dat de ter zake opgelegde correctienota's desondanks in stand kunnen blijven, is de rechtbank van oordeel dat niet gesproken kan worden van opzet dan wel grove schuld aan de kant van eiseres 2. Eiseres 2 is vóór de looncontrole uit 2000 er nimmer op gewezen dat de kostenvergoedingen deels bovenmatig waren. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gesteld dat eiseres 2 zich vóór de looncontrole in 2000 bewust had moeten zijn van het feit dat een deel van de kostenvergoedingen als premieloon diende te worden aangemerkt. Hierbij merkt de rechtbank nog op dat bij de in november 1998 bij eiseres 1 uitgevoerde looncontrole uitsluitend de externe accountants van eiseres 1 aanwezig waren en dat van eiseres 2 er niemand bij aanwezig was. Het beroep dient dan ook voor zover het betrekking heeft op de boetenota's over de jaren 1996 tot en met 1999 gegrond te worden verklaard en het besluit van 23 mei 2002 komt dan ook in zoverre voor vernietiging in aanmerking.".
Appellant kan zich met dit oordeel van de rechtbank niet verenigen. Daartoe heeft hij betoogd dat reeds in de handleiding loonbelasting, premie volksverzekeringen en premie werknemersverzekeringen 1996 is meegedeeld dat een werkgever dient te kunnen aantonen dat de door hem verstrekte onkostenvergoeding strekt ter bestrijding van kosten die verband houden met de dienstbetrekking en dat deze kosten noodzakelijk zijn. Een werkgever dient zich er in het algemeen ook van bewust te zijn welke loonopgaven hij dient te doen. Naar de mening van appellant hadden gedaagden dan ook uit eigen beweging dienen te toetsen of de door hen verstrekte onkostenvergoedingen reëel zijn en geheel dienen ter bestrijding van kosten ter verwerving van loon.
Ten aanzien van gedaagde 1 heeft appellant erop gewezen dat zij er in 1998 expliciet op is gewezen dat zij diende aan te tonen dat de onkostenvergoedingen in overeenstemming zijn met de daadwerkelijk gemaakte kosten. Nu de boetenota’s pas in 2001 zijn opgelegd, moet naar de mening van appellant worden vastgesteld dat gedaagde 1 ruimschoots de gelegenheid heeft gehad om te toetsen of de door haar verstrekte onkostenvergoedingen bovenmatig zijn. Zij had dit ook voor het verleden nog kunnen corrigeren. Naar de mening van appellant geldt dit evenzeer voor gedaagde 2, gelet op de verwevenheid tussen gedaagden. Bij de controle in 1998 was de accountant van zowel gedaagde 1 als gedaagde 2 de gesprekspartner van de looninspecteur. Voorts hebben gedaagden dezelfde directie.
Nu gedaagden hebben nagelaten om te toetsen of de door hen verstrekte onkostenvergoedingen daadwerkelijk tot het volle bedrag dienden ter bestrijding van kosten die verband houden met de dienstbetrekking, is appellant van mening dat gedaagden een zodanig verwijt gemaakt kan worden dat er sprake is van opzet dan wel grove schuld. Door na te laten om te beoordelen of de door hun werknemers gemaakte kosten in verhouding staan tot de verstrekte onkostenvergoedingen, hebben zij bewust de kans aanvaard dat de door hen verstrekte vergoedingen niet geheel tot bestrijding van de gemaakte kosten zouden dienen.
De Raad kan zich vinden in dit betoog van appellant. Naar aanleiding van hetgeen gedaagden hebben aangevoerd, merkt de Raad op dat, nu zij geen hoger beroep hebben ingesteld, nog slechts ter discussie kan staan of er al dan niet sprake is van opzet en/of grove schuld. In aanmerking nemende dat het op de weg van gedaagden had gelegen om aan te tonen dat de verstrekte vergoedingen inderdaad strekken tot bestrijding van kosten tot verwerving van loon, en in aanmerking nemende dat gedaagden daarin niet zijn geslaagd, konden gedaagden naar het oordeel van de Raad in redelijkheid niet menen juist te hebben gehandeld. Gedaagden hadden zich ervan bewust moeten zijn dat de vergoedingen ten dele bovenmatig waren. Appellant heeft dan ook terecht het nalaten van het doen van loonopgave door gedaagden gekwalificeerd als opzet en/of grove schuld.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep van gedaagde 1, voorzover betrekking hebbende op de bij het besluit van 4 juni 2002 gehandhaafde boetenota’s over de jaren 1996 tot en met 1998, ongegrond;
Verklaart het beroep van gedaagde 2, voorzover betrekking hebbende op de bij het besluit van 23 mei 2002 gehandhaafde boetenota’s over de jaren 1996 tot en met 1999, ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. drs. C.M. van Wechem en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2005.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) W.J.M. Fleskens.