ECLI:NL:CRVB:2005:AT3073

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5814 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aflossingscapaciteit en terugvordering van bijzondere bijstand

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. J.J. Weldam, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere ongegrond verklaard. Dit besluit betrof de vaststelling van de aflossingscapaciteit van appellante voor een eerder toegekende bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op 8 februari 2005, waarbij gedaagde werd vertegenwoordigd door M.W. Meijer.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante in 1997 een lening van f 9.000,-- had ontvangen, maar dat zij haar betalingsverplichtingen niet was nagekomen. Gedaagde had daarop besloten tot terugvordering van het volledige bedrag. In de daaropvolgende besluiten heeft gedaagde de aflossingscapaciteit van appellante vastgesteld en geweigerd om toepassing te geven aan de verruimingsregels van het gemeentelijk beleid. De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat gedaagde terecht geen toepassing heeft gegeven aan deze regels en dat het beleid niet in strijd is met de beginselen van behoorlijk bestuur.

De Raad heeft echter geoordeeld dat gedaagde niet voldoende had gemotiveerd waarom de terugvordering niet kon worden beperkt tot drie jaar, zoals door appellante was verzocht. De Raad heeft vastgesteld dat gedaagde niet had nagegaan of aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 78c van de Algemene bijstandswet was voldaan. Dit leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berustte en derhalve voor vernietiging in aanmerking kwam. De Raad heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten en gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.288,-- bedragen.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/5814 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. J.J. Weldam, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 4 oktober 2002, reg.nr. 01/452.
Gedaagde heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 februari 2005, waar appellante zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. Weldam, en waar voor gedaagde is verschenen M.W. Meijer, werkzaam bij de gemeente Almere.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 15 mei 1997 is aan appellante bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening toegekend voor de kosten van woninginrichting tot een bedrag van f 9.000,--. Appellante diende met ingang van 1 juni 1997 over te gaan tot aflossing van deze lening.
Bij besluit van 28 juni 1999 heeft gedaagde vastgesteld dat appellante de uit de geldlening voortvloeiende betalingsverplichting in het geheel niet is nagekomen. Voorts heeft gedaagde bij dat besluit met toepassing van artikel 83, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) het bedrag van f 9.000,-- van appellante teruggevorderd. Appellante is in de gelegenheid gesteld de vordering ingaande 1 augustus 1999 in maandelijkse termijnen van f 100,-- te voldoen.
Bij besluit van 19 december 2000 heeft gedaagde appellante meegedeeld dat haar aflossingscapaciteit met ingang van 1 januari 2001 is vastgesteld op f 240,-- per maand.
Bij besluit van 23 maart 2001 heeft gedaagde het tegen het besluit van 19 december 2000 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, de aflossingscapaciteit vastgesteld op f 120,-- en geweigerd toepassing te geven aan artikel 78c van de Abw. In dat kader is aangegeven dat de door gedaagde in het gemeentelijk beleid geformuleerde zogenoemde verruimingsregels in het onderhavige geval niet van toepassing zijn en dat de invordering niet zal worden gestaakt nadat appellante drie jaar aan haar aflossingsverplichting heeft voldaan.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 maart 2001 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het geding zich beperkt tot de vraag of gedaagde terecht geen toepassing heeft gegeven aan de in het gemeentelijk beleid geformuleerde verruimingsregels en de aflossings-verplichting terecht niet beperkt heeft tot drie jaar. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het beleid van gedaagde de grenzen van een redelijke beleidsvorming niet overschrijdt en dat er geen sprake is van strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat gelet op de inhoud van het besluit van 23 maart 2001 artikel 78c van de Abw het juridisch kader vormt voor de beoordeling van het verzoek van appellante toepassing te geven aan de door gedaagde geformuleerde verruimingsregels.
Ter zitting is namens gedaagde gesteld dat de verruimingsregels zouden zijn vastgesteld in het kader van artikel 78a van de Abw. In het licht van het besluit van 23 maart 2001 en door gedaagde ingediende verweerschriften – waarbij consequent is verwezen naar artikel 78c van de Abw – kent de Raad aan deze stelling geen betekenis toe.
Ingevolge artikel 78c, eerste lid, van de Abw – welk artikel is ingevoegd bij wijzigingswet van 9 april 1998, Stb. 1998, 278 – kunnen burgemeester en wethouders besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, indien de belanghebbende:
a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;
b. gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;
c. gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of
d. een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost.
Gedaagde is blijkens de motivering van zijn besluit van 23 maart 2001 niet ingegaan op de vraag of aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 78c van de Abw is voldaan. Uit de overwegingen van het besluit van 23 maart 2001 blijkt dat het verzoek de invordering te beperken tot een periode van drie jaren is afgewezen op grond van het gemeentelijk beleid. Gedaagde had bij de heroverweging van het primaire besluit echter eerst dienen na te gaan of aan één van de voorwaarden van artikel 78c, eerste lid, a tot en met d, van de Abw is voldaan. De toepassing van de gemeentelijke beleidsregels over kwijtschelding kan immers pas in beeld komen nadat is vastgesteld dat één van deze voorwaarden is vervuld.
Uit de gedingstukken leidt de Raad af dat appellante ten tijde van het besluit op bezwaar nog geen begin had gemaakt met de aflossing van haar schuld aan gedaagde, zodat appellante op dat tijdstip niet voldeed aan één van de in artikel 78c, eerste lid, onder a, b en d, van de Abw omschreven voorwaarden. Aangezien appellante op 1 juni 1997 had moeten beginnen met de aflossing van haar schuld en ten tijde van het besluit op bezwaar nog geen vijf jaren verstreken waren, voldeed zij evenmin aan de in artikel 78c, eerste lid, onder c, van de Abw omschreven voorwaarde.
Het vorenstaande betekent dat gedaagde op grond van artikel 78c van de Abw niet bevoegd was tot het afzien van terugvordering of van verdere terugvordering. Het gemeentelijk beleid en de toepassing daarvan kunnen daarom verder onbesproken blijven.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering, zodat het wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten.
De Raad ziet voorts aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 23 maart 2001;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Almere aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Almere aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2005.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) L. Jörg.
JK/1725