ECLI:NL:CRVB:2005:AT3071

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6156 WFV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vaststelling premie vrijwillige verzekering op basis van AOW en ANW

In deze zaak gaat het om een hoger beroep ingesteld door de appellant, wonende in Turkije, tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam van 11 november 2003. De appellant, vertegenwoordigd door mr. C.L. Koets Bolhuis, betwist de hoogte van de premienota voor zijn vrijwillige verzekering op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en de Algemene nabestaandenwet (ANW) over het jaar 2001. De premienota van f 4078,- is aanzienlijk hoger dan het bedrag van f 2788,- dat over het jaar 2000 verschuldigd was. De appellant stelt dat er sprake is van een bijzonder geval en dat de wettelijke hardheidsclausule van toepassing is, vooral omdat de regering heeft beloofd dat minima niet achteruit zouden gaan door nieuwe belastingregelgeving. Hij meent dat het besluit van de Sociale Verzekeringsbank, waarin met deze toezegging geen rekening is gehouden, hem onevenredig benadeelt.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 23 februari 2005, waarbij de appellant niet aanwezig was, maar de gedaagde vertegenwoordigd was door mr. C.A.J. Mastenbroek. De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep van de appellant geen doel kan treffen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen onjuiste vaststelling van de premie heeft plaatsgevonden. De Raad wijst erop dat de toepassing van artikel 48 van de Wet financiering volksverzekeringen correct is geweest en dat er geen mitigerende hardheidsclausule is gegeven door de regelgever. De Raad benadrukt dat de rechter niet bevoegd is om de billijkheid van de wetgeving te beoordelen en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van de regelgeving rechtvaardigen. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan door mr. B.J. van der Net, in aanwezigheid van griffier mr. A. Kovács, en is openbaar uitgesproken op 10 maart 2005.

Uitspraak

E N K EL V O U D I G E K A M ER
03/6156 WFV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende in Turkije, appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. C.L. Koets Bolhuis, advocaat te ’s- Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen door de rechtbank Amsterdam op 11 november 2003 onder kenmerk 01/4490 gewezen uitspraak.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van de Raad van 23 februari 2005. Appellant heeft zich bij die gelegenheid niet doen vertegenwoordigen. Gedaagde is verschenen bij gemachtigde mr. C.A.J. Mastenbroek, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Appellant keert zich in hoger beroep tegen de omstandigheid dat over zijn jaarinkomen gebaseerd op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van ruim f 30000,- de premienota voor zijn vrijwillige verzekering op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW), respectievelijk de Algemene nabestaandenwet (ANW) over het jaar 2001 ten bedrage van f 4078,- aanmerkelijk hoger is uitgevallen dan over het jaar 2000, toen slechts f 2788,- verschuldigd was. Appellant beargumenteert dit door erop te wijzen dat er sprake is van een bijzonder geval, waarop een wettelijke hardheidsclausule van toepassing is en waarbij met name betrokken dient te worden dat de regering heeft toegezegd dat de minima door de nieuwe belastingregelgeving niet erop zouden achteruitgaan. Hij acht zich door het besluit op bezwaar van gedaagde van 8 november 2001 waarin met dit laatste geen rekening is gehouden onevenredig benadeeld en meent dat zulks ook het geval is met de aangevallen uitspraak van de rechtbank Amsterdam waarbij zijn beroep ongegrond is verklaard.
De Raad overweegt te dien aanzien dat hij de zienswijze van de rechtbank deelt dat niet gebleken is dat er sprake is van een onjuiste vaststelling van de hoogte van de betrokken premie over het jaar 2001.
Er is sprake van een correcte toepassing van artikel 48 van de Wet financiering volksverzekeringen (WFV), inzonderheid van artikel 5, eerste lid van het Koninklijk Besluit vrijwillige verzekering AOW en ANW 2001 van 8 mei 2001, Stb. 2001, 224 onder mindering van de in artikel 8:10 van de Wet inkomstenbelasting 2001 vervatte heffingskorting. Daarbij is, anders dan appellant stelt, geen mitigerende hardheidsclausule door de regelgever gegeven om effecten als het vervallen van de betrokken tariefgroep 3 ( voor een gehuwde met een partner zonder inkomsten) met als gevolg premieverhoging te kunnen compenseren. Het is aan de rechter niet toegestaan bij nagenoeg gelijkblijvende jaarinkomsten op een andere wijze de premie over 2001 te verzachten, aangezien het hem allereerst niet vrijstaat de innerlijke waarde en de billijkheid van de anno 2001 vigerende materieel wettelijke regeling te beoordelen. Daarenboven is hem in tegenstelling tot appellant niet gebleken van een zodanig bijzonder geval dat strikte toepassing van voorliggende dwingendrechtelijke regelgeving in die mate in strijd komt met de algemene rechtsbeginselen dat uit hoofde hiervan de toepassing geen rechtsplicht meer kan zijn. Daardoor kan te dezen evenmin van een voor enige compensatie vatbare onevenredige benadeling van appellant gesproken worden, nu regeringsvoornemens in algemene zin om de minima te ontzien niet kunnen afdoen aan de toepasselijkheid van specifieke regelgeving, welke als geldend en direct toepasbaar in juist een casuspositie als de onderhavige dient te worden aangemerkt.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van appellant geen doel kan treffen.
De Raad ziet dan ook geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Gegeven door mr. B.J. van der Net in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2005.
(get). B.J. van der Net
(get). A. Kovács