ECLI:NL:CRVB:2005:AT3056

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1711 WAO + 04/900 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitspraken over de WAO en zwangerschapsgerelateerde arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. J.P.M. van Zijl, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Breda. De zaak betreft de vraag of tijdvakken van arbeidsongeschiktheid die het gevolg zijn van (complicaties bij) zwangerschap of bevalling buiten beschouwing moeten worden gelaten bij de beoordeling van de wachttijd voor de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De rechtbank had eerder geoordeeld dat de periode van zwangerschaps- en bevallingsverlof niet meetelt voor de WAO-wachttijd, wat door gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, werd geaccepteerd. Gedaagde had de ingangsdatum van de WAO-uitkering van de werkneemster vastgesteld op 25 juni 2002, na een eerdere beslissing van 1 mei 2002 die door de rechtbank gegrond werd verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard. De Raad oordeelde dat er geen belang was voor appellante bij een inhoudelijk oordeel over het besluit van 1 mei 2002, aangezien gedaagde dit besluit niet langer handhaafde. De Raad heeft zich vervolgens gericht op het besluit van 4 februari 2004. Appellante voerde aan dat de wetgeving ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen mannen en vrouwen, omdat zwangerschapsgerelateerde arbeidsongeschiktheid invloed heeft op de gedifferentieerde WAO-premies die werkgevers moeten betalen. Dit zou volgens appellante leiden tot een drempel voor vrouwen op de arbeidsmarkt.

De Raad verwierp deze argumenten en concludeerde dat de nationale wetgeving geen onderscheid naar geslacht maakt. De Raad stelde vast dat appellante haar claims over de nadelige gevolgen voor vrouwen niet had onderbouwd met statistische gegevens. De Raad concludeerde dat het besluit van 4 februari 2004 in stand kon blijven en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd gedaan op 24 februari 2005.

Uitspraak

03/1711 WAO + 04/900 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. J.P.M. van Zijl, advocaat te Tilburg, op daartoe nader aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de op 18 februari 2003, onder nummer 02/1059, tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Breda.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank een op 4 februari 2004 gedateerd besluit ingezonden. De Raad heeft het hoger beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 4 februari 2004.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 20 januari 2005.
Namens appellante is daarbij verschenen mr. Van Zijl, voornoemd, en namens gedaagde is verschenen mr. P.A.A. Soer, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Met ingang van 6 november 2000 is bij appellante voor de duur van een half jaar in dienst getreden [betrokkene] (verder te noemen: betrokkene). Met ingang van 27 november 2000 heeft betrokkene regelmatig verzuimd en niet meer voor een aaneengesloten periode van vier weken of langer haar werk hervat. Op 6 juli 2001 is betrokkene bevallen en met ingang van 5 maart 2002 is aan haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, waarvan appellante bij besluit van 13 maart 2002 op de hoogte is gebracht. Het bezwaar van appellante tegen dat besluit is bij besluit op bezwaar van 1 mei 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 1 mei 2002 gegrond verklaard onder de overweging dat de periode van zwangerschaps- en bevallingsverlof niet mag meetellen voor de berekening van de zogeheten WAO-wachttijd.
Gedaagde heeft berust in die uitspraak en bij besluit op bezwaar van 4 februari 2004 de ingangsdatum van de WAO-uitkering van de werkneemster bepaald op 25 juni 2002.
Appellante meent echter dat ieder tijdvak van arbeidsongeschiktheid die het gevolg is van (complicaties bij) zwangerschap of bevalling buiten beschouwing dient te worden gelaten bij de vraag of de wachttijd voor de WAO is vervuld. Het toekennen van een WAO-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid ten gevolge van (complicaties bij) zwangerschap of bevalling is nadelig voor vrouwen. Omdat dergelijke WAO-uitkeringen gevolgen zullen hebben voor de door werkgevers verschuldigde gedifferentieerde WAO-premies is het uiteindelijke resultaat dat werkgevers volgens appellante sneller geneigd zullen zijn mannen in dienst te nemen dan vrouwen. In dat verband heeft appellante een beroep gedaan op het bepaalde in
artikel 1 Grondwet, artikel 5 Algemene Wet Gelijke Behandeling, artikel 7:646 BW, artikel 11 van het VN-Vrouwenverdrag, artikel 1 van het Aanvullend Protocol van 5 mei 1988 bij het Europees Sociaal Handvest, artikel 3 van Richtlijn 76/207/EEG, Richtlijn 2000/78/EG, artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, ILO-Conventie 103, ILO-Conventie 111 en ILO-Conventie 156.
De Raad overweegt als volgt.
Nu gedaagde het besluit van 1 mei 2002 niet langer handhaaft en niet is gebleken van enig belang van appellante bij een inhoudelijk oordeel over dat besluit, dient het hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard en zal de Raad volstaan met een oordeel over het besluit van 4 februari 2004.
Het betoog van appellante valt in wezen in twee delen uiteen. Enerzijds stelt zij dat er sprake is van (ongerechtvaardigd) onderscheid tussen mannen en vrouwen doordat de wetgever heeft nagelaten om van de voor de berekening van de gedifferentieerde WAO-premie in aanmerking te nemen arbeidsongeschiktheidsuitkeringen uit te zonderen de WAO-uitkering die is toegekend vanwege de als gevolg van (complicaties tijdens) zwangerschap of bevalling ontstane arbeidsongeschiktheid. Anderzijds heeft appellante zich beroepen op de onverbindendheid van artikel 4, vijfde lid, van het Besluit wegens strijd met artikel 4, achtste lid, van ILO-Conventie 103.
De grief van appellante inzake artikel 4, achtste lid, van ILO-Conventie 103 slaagt niet. In geschil is de toekenning van de WAO-uitkering aan betrokkene. De in artikel 4, achtste lid, van ILO-Conventie 103 opgenomen waarborg ziet op de persoonlijke aansprakelijkstelling van de werkgever voor de betaling van de (gedifferentieerde) premie. Artikel 4, achtste lid, van ILO-Conventie 103 waarborgt dat de werkgever niet persoonlijk aansprakelijk kan worden gesteld voor de betaling van de in artikel 3 bedoelde uitkeringen en verstrekkingen. Gelet op hetgeen in deze procedure onderwerp van geschil is, te weten de toekenning van de WAO-uitkering aan betrokkene, kan een beroep op het bepaalde in artikel 4, achtste lid, van ILO-Conventie 103 niet tot het door appellante gewenste resultaat leiden.
Ook appellantes grief inzake het vermeende (ongerechtvaardigde) onderscheid slaagt niet. De hier van belang zijnde wettelijke bepalingen maken geen onderscheid naar geslacht. De nationale wetgeving verbiedt werkgevers tijdens sollicitaties en het aangaan of beëindigen van een arbeidsverhouding onderscheid te maken naar geslacht. De oorzaak van de arbeidsongeschiktheid is noch bij de toekenning van de WAO-uitkering, noch bij de vaststelling van de gedifferentieerde WAO-premie van belang. Daargelaten of aan appellante, als werkgever die een besluit inzake de toekenning van een WAO-uitkering aan één van haar (ex-)werknemers aanvecht, een beroep toekomt op de door haar ingeroepen bepalingen, moet de Raad constateren dat appellante haar stellingen inzake de voor vrouwen nadelige gevolgen van de hier aan de orde zijnde premiedifferentiatieregeling op geen enkele wijze heeft onderbouwd met gegevens van statistische aard. De enkele omstandigheid dat (complicaties tijdens) zwangerschap of bevalling onder omstandigheden tot arbeidsongeschiktheid en in verband daarmee uiteindelijk ook tot toekenning van een WAO-uitkering kunnen leiden, rechtvaardigt nog niet de daaraan door appellante verbonden veronderstelling dat daardoor sprake is van een in verband met de toepassing van de WAO naar geslacht afwijkend risicoprofiel dat invloed zou (kunnen) hebben op het door de werkgevers gevoerde personeelsbeleid met als (feitelijk) gevolg een drempel bij de toegang tot de arbeidsmarkt voor vrouwen.
Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat het besluit van 4 februari 2004 in rechte kan standhouden.
Voor toepassing van het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep dat appellante geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van 4 februari 2004 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2005.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) W.J.M. Fleskens.