ECLI:NL:CRVB:2005:AT3047

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05-226 WWB-VV + 05-227 WWB-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening bij beëindiging bijstandsuitkering wegens inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep op 22 februari 2005 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een hoger beroep tegen een beslissing van de gemeente Helmond. Verzoekers, die een bijstandsuitkering ontvingen, hebben bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van hun uitkering, die was opgeschort vanwege de ontdekking van een hennepdrogerij in hun woonwagen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekers hun inlichtingenplicht hebben geschonden door geen melding te maken van de hennepdrogerij, die op 6 januari 2004 in hun woonwagen werd aangetroffen. Dit heeft geleid tot de conclusie dat er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat het besluit van de gemeente om de bijstandsuitkering te beëindigen stand zal houden.

De voorzieningenrechter heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de schending van de inlichtingenplicht door verzoekers, die verantwoordelijk waren voor de woonwagen, niet kan worden genegeerd. Ondanks hun ontkenning van betrokkenheid bij de hennepdrogerij, was er onvoldoende bewijs om aan te tonen dat zij niet verantwoordelijk waren voor de activiteiten die daar plaatsvonden. De voorzieningenrechter heeft ook opgemerkt dat de gemeente in haar besluitvorming niet volledig was, maar dat dit niet voldoende grond bood voor het treffen van een voorlopige voorziening.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de rechtmatigheid van het besluit van de gemeente. De beslissing van de voorzieningenrechter is genomen in het kader van de Algemene wet bestuursrecht, waarbij de belangen van de betrokken partijen zorgvuldig zijn afgewogen.

Uitspraak

05/226 WWB-VV + 05/227 WWB-VV
U I T S P R A A K
van
DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen:
[verzoeker], verzoeker, en [verzoekster], verzoekster, beiden wonende te [woonplaats],
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond, gedaagde.
I. INLEIDING
Namens verzoekers heeft mr. P.C.J. Willekens, advocaat te Helmond, hoger beroep ingesteld tegen de door de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch op 25 november 2004 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij brief van 10 januari 2005 heeft mr. Willekens namens verzoekers tevens verzocht om toepassing van het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Gedaagde heeft nadere stukken ingezonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 14 februari 2005, waar verzoekers in persoon zijn verschenen, bijgestaan door
mr. Willekens, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door R. van Dijk, werkzaam bij de gemeente Helmond.
II. MOTIVERING
Ingevolge het bepaalde in artikel 18 en artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als omschreven in artikel 18 van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voorzover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is onder meer het volgende gebleken.
Verzoekers ontvingen een bijstandsuitkering van gedaagde, sedert 1 maart 2002 naar de norm voor een gezin. Op
29 augustus 2001, 6 februari 2002, en 22 juli 2003 zijn een hennepdrogerij, respectievelijk hennepkwekerijen aangetroffen in de woningen van verzoekers, met als gevolg dat hun bijstandsuitkering met terugwerkende kracht tijdelijk is ingetrokken, laatstelijk van 20 mei 2003 tot en met 22 juli 2003.
In verband met de ontdekking van een hennepdrogerij in een woonwagen van verzoeker op 6 januari 2004 heeft gedaagde bij besluit van 10 maart 2004 het recht op bijstand opgeschort met ingang van 6 januari 2004 en verzoekers gevraagd een aantal nader in dat besluit gespecificeerde gegevens over te leggen vóór 19 maart 2004.
Bij besluit van 26 mei 2004 heeft gedaagde deze opschorting gehandhaafd en de geboden hersteltermijn verlengd tot 9 juni 2004, dit met het verzoek om aan te tonen wat de aard en de hoogte is van het inkomen en vermogen over de periode van
1 augustus 2001 tot 6 januari 2004. Daarbij is overwogen:
“Uit het onderzoek naar het recht op uitkering over de periode 1 augustus 2001 tot heden is aannemelijk gemaakt dat u over een ander inkomen dan wel vermogen kon/kan beschikken dan bij de Dienst Samenleving en Economie bekend is.”.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 8 juli 2004 heeft gedaagde de bijstandsuitkering van verzoekers beëindigd met ingang van 6 januari 2004. Daarbij is overwogen:
“dat u geen/onvoldoende gevolg heeft gegeven aan ons verzoek d.d. 26 mei 2004 om aanvullende informatie te verstrekken die van belang is voor de voortzetting van de uitkering. Hierdoor kunnen wij niet beoordelen of u nog langer recht heeft op een uitkering (art. 65 Abw/art. 17 Wwb).”.
Ook tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 24 september 2004 heeft gedaagde het bezwaar van verzoekers ongegrond verklaard. Daarbij is onder meer het volgende overwogen:
“In het besluit waarin de uitkering van belanghebbenden wordt beëindigd gebeurt dit op grond van artikel 65 Abw en
artikel 17 WWB (niet voldaan aan de inlichtingenplicht). In feite dient de motivering en rechtsgrond voor beëindiging nader omschreven te worden. Aangezien in de bezwaarfase het gaat om een bestuurlijke heroverweging kan in gebrek in de primaire besluitvorming ambtshalve worden hersteld.
De uitkering dient met ingang van 6 januari 2004 beëindigd te worden omdat vanaf die datum het recht op bijstand niet is vast te stellen. Belanghebbenden hebben namelijk geen mededeling gedaan van de op die datum in de woonwagen van belanghebbende aangetroffen hennepdrogerij, zodat belanghebbenden de op hen rustende inlichtingenplicht hebben geschonden. Vanaf 6 januari 2004 is niet meer vast te stellen of belanghebbenden tot de kring van rechthebbenden behoren omdat zij niet de informatie hebben verstrekt om dit vast te stellen. Dit op grond van artikel 11 lid 1 WWB jo artikel 17 lid
1 WWB jo artikel 65 lid 1 Abw.”.
Bij de aangevallen uitspraak, voorzover hier van belang, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank met toepassing van artikel 8:86 van de Awb het beroep van verzoekers tegen het besluit van 24 september 2004 ongegrond verklaard.
Naar aanleiding van het thans gedane verzoek om een voorlopige voorziening overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
De voorzieningenrechter stelt eerst - ambtshalve - vast dat verzoekers hun bezwaren tegen het besluit van 26 mei 2004 niet hebben ingetrokken en gedaagde zowel in het bezwaarschrift van 8 juni 2004 als in dat van 20 juli 2004 om vergoeding van proceskosten hebben verzocht. Gelet op de in artikel 7:11, eerste lid, van de Awb neergelegde verplichting tot volledige heroverweging van gemaakte bezwaren en op het bepaalde in artikel 7:15, derde lid, tweede volzin, van de Awb had van gedaagde mogen worden verwacht dat bij het besluit van 24 september 2004 ook gemotiveerd op het bezwaar tegen het besluit van 26 mei 2004 en op de verzoeken om vergoeding van proceskosten zou zijn beslist. Het komt de voorzieningenrechter voor dat deze onvolledige besluitvorming alsnog door gedaagde kan worden hersteld door het nemen van een aanvullend, in de bodemprocedure ter kennis van de Raad te brengen besluit.
Met betrekking tot het door gedaagde gehandhaafde beëindigingsbesluit merkt de voorzieningenrechter het volgende op.
Vaststaat dat op 6 januari 2004 in de woonwagen, die in elk geval tot de gestelde eigendomsoverdracht op 7 januari 2004 eigendom was van verzoeker, een hennepdrogerij is aangetroffen. Door van deze hennepdrogerij, waarvan het bestaan onmiskenbaar van belang is voor de vaststelling van het recht op bijstand, geen melding te maken bij gedaagde, zijn verzoekers ernstig tekort geschoten in de nakoming van de ingevolge de bijstandswetgeving op hen rustende inlichtingenverplichting. De door verzoekers aangevoerde omstandigheid dat die woonwagen feitelijk niet door verzoeker werd bewoond, maakt dit niet anders, omdat verzoeker als eigenaar verantwoordelijk was voor en toezicht had te houden op de wijze waarop zijn woonwagen werd gebruikt. Nu verzoekers enkel hun betrokkenheid bij de op 6 januari 2004 in de woonwagen aangetroffen hennepdrogerij hebben ontkend, valt niet met voldoende zekerheid vast te stellen sedert welke datum na de vorige politie-inval op 22 juli 2003 de activiteiten met betrekking tot het drogen van hennep in de woonwagen van verzoeker zijn aangevangen. De voorzieningenrechter neemt voorts in aanmerking dat uit de in het dossier opgenomen afschriften van de bankrekeningen van verzoekers blijkt dat zowel verzoeker als verzoekster na 22 juli 2003 slechts enkele malen geringe bedragen van deze rekeningen hebben opgenomen en dat thans onvoldoende informatie beschikbaar is met betrekking tot de inkomens- en vermogenspositie van verzoekers over de laatste vijf maanden voorafgaand aan januari 2004. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft gedaagde zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat door de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand op 6 januari 2004 niet kan worden vastgesteld.
Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat geen grond, omdat er naar het oordeel van de voorzieningenrechter een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat het besluit de beëindiging van de bijstandsuitkering van verzoekers met ingang van 6 januari 2004 te handhaven, stand zal kunnen houden.
Voor bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht ziet de voorzieningenrechter ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van der Veen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) R.J. van der Veen.