ECLI:NL:CRVB:2005:AT3044

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05-234 AW-VV + 05-235 AW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake disciplinaire straf van ontslag van ambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 maart 2005 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een disciplinaire straf van ontslag van een ambtenaar, gedaagde, die in dienst was bij de gemeente Kerkrade. De zaak is ontstaan na een rapport van de politie over overlast veroorzaakt door gedaagde en personen in haar woning. Gedaagde werd geconfronteerd met deze overlast en erkende dat er in haar woning verdovende middelen werden verhandeld. Na een disciplinaire procedure, waarin gedaagde niet op de beschuldigingen reageerde, werd haar op 24 juli 2003 een voorwaardelijk ontslag opgelegd. Dit ontslag werd later ten uitvoer gelegd na een nieuwe winkeldiefstal door gedaagde. Gedaagde maakte bezwaar tegen deze besluiten, wat leidde tot een uitspraak van de rechtbank Maastricht die de besluiten vernietigde.

De gemeente Kerkrade verzocht de Centrale Raad om de uitspraak van de rechtbank te schorsen totdat er in hoger beroep uitspraak zou worden gedaan. De voorzieningenrechter overwoog dat er een spoedeisend belang was, omdat de uitvoering van de uitspraak van de rechtbank zou betekenen dat het dienstverband van gedaagde hersteld zou moeten worden. De voorzieningenrechter concludeerde dat er voldoende aanwijzingen waren dat de rechtbank mogelijk een onjuiste beslissing had genomen, en dat gedaagde toerekenbaar plichtsverzuim had gepleegd door gelegenheid te bieden tot strafbare feiten vanuit haar woning.

Uiteindelijk besloot de voorzieningenrechter om de werking van de aangevallen uitspraak te schorsen, waardoor de gemeente Kerkrade de mogelijkheid kreeg om het voorwaardelijk ontslag van gedaagde te handhaven. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van ambtenaren en de gevolgen van plichtsverzuim, vooral in situaties die de openbare orde en veiligheid in gevaar brengen.

Uitspraak

05/234 AW-VV + 05/235 AW-VV
U I T S P R A A K
van
DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen:
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Kerkrade, verzoeker,
en
[verzoeker], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. INLEIDING
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 29 november 2004,
nrs. AWB 04/624 AW GIF en AWB 04/625 AW GIF, waarbij de besluiten van verzoeker tot handhaving van een door hem aan gedaagde gegeven voorwaardelijk strafontslag en tot de tenuitvoerlegging van die straf zijn vernietigd. Daarbij is de voorzieningenrechter tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen, ertoe strekkende dat de werking van de aangevallen uitspraak wordt geschorst totdat op het hoger beroep is beslist.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 25 februari 2005, waar verzoeker zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. H.A. Martens, werkzaam bij de Bestuursdienst van de gemeente Kerkrade. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. W.J.T.B. Gerlag, advocaat te Kerkrade.
II. MOTIVERING
1.1. Gedaagde was in dienst bij de gemeente Kerkrade en laatstelijk werkzaam als [functie] op de afdeling [afdeling]. In juli 2003 heeft de burgemeester van Kerkrade van de Politie Regio Limburg Zuid een rapport ontvangen inzake overlast veroorzaakt door gedaagde dan wel personen die in de woning van gedaagde verblijven. Daarbij werd aangegeven dat deze overlast een bijzonder ernstige inbreuk op de openbare orde en veiligheid vormt en dientengevolge op het woon- en leefklimaat ter plaatse.
1.2. Wegens mogelijke betrokkenheid van gedaagde bij deze overlastsituatie heeft verzoeker gedaagde op 10 juli 2003 geconfronteerd met het door de politie geconstateerde. In het daarvan door verzoeker opgestelde gespreksgesprek is vastgelegd dat gedaagde heeft meegedeeld dat zij op de hoogte was van het feit dat in haar woning in verdovende middelen werd gehandeld. Voorts heeft zij desgevraagd laten weten dat zij onlangs is betrapt op winkeldiefstal. Op 17 juli 2003 heeft verzoeker gedaagde het voornemen meegedeeld haar wegens plichtsverzuim een disciplinaire straf op te leggen en gedaagde uitgenodigd verantwoording af te leggen. Bij brief van 21 juli 2003 heeft gedaagde aan verzoeker medegedeeld dat zij de aan haar in het gespreksverslag opgenomen verweten gedragingen niet ontkent en dat zij geen gebruik maakt van de mogelijkheid om zich te verantwoorden. Met betrekking tot de op 14 mei 2003 gepleegde winkeldiefstal is gedaagde akkoord gegaan met een aangeboden transactie.
1.3. Verzoeker heeft bij besluit van 24 juli 2003 gedaagde wegens zeer ernstig plichtsverzuim, bestaande uit het gelegenheid bieden aan andere personen strafbare feiten te plegen in, vanuit en rondom haar woning en het plegen van een winkeldiefstal, op grond van artikel 8:13 van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling/ Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO), de disciplinaire straf van ontslag opgelegd onder de bepaling dat het strafontslag niet ten uitvoer zal worden gelegd indien gedaagde zich gedurende een periode van twee jaar niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim, noch enig ander plichtsverzuim. Verzoeker heeft dit besluit, na namens gedaagde gemaakt bezwaar, - onder aanvulling van de motivering - gehandhaafd bij het bestreden besluit van 19 maart 2004.
1.4. In verband met een door gedaagde gepleegde en door haar erkende winkeldiefstal op 9 augustus 2003 heeft verzoeker bij besluit van 27 oktober 2003 de straf van disciplinair ontslag met onmiddellijke ingang ten uitvoer gelegd. Verzoeker heeft dit besluit, na namens gedaagde gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van eveneens 19 maart 2004.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, de besluiten vernietigd, verzoeker opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen inzake het voorwaardelijk ontslag en aan het besluit van 27 oktober 2003 de rechtskracht ontnomen. De rechtbank was van oordeel dat nu gedaagde blijkens het gespreksverslag van 10 juli 2003, de brief van 21 juli 2003 en het accepteren van een transactie voor winkeldiefstal, de haar verweten gedragingen erkent, er sprake is van plichtsverzuim. Voorts was zij van oordeel dat de winkeldiefstal aan gedaagde kan worden toegerekend. Het in de periode mei 2002 tot juli 2003 gelegenheid bieden tot het plegen van strafbare feiten door inwonende derden vanuit haar woning is naar het oordeel van de rechtbank niet aan te merken als toerekenbaar plichtsverzuim. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat verzoeker niet heeft aangetoond dat gedaagde vóór 25 juni 2003
- de dag waarop zij met de Woningstichting een gesprek heeft gevoerd over de klachten rond haar woning - op de hoogte was van de overlast, dat verzoeker evenmin heeft aangetoond dat met gedaagde vóór 10 juli 2003 over de criminele handelingen rond haar woning is gesproken, dat er geen sprake is van doorgaand gedrag en evenmin van actieve betrokkenheid van gedaagde. De sanctie van ontslag, zij het voorwaardelijk, is naar het oordeel van de rechtbank een onevenredig zware bestraffing, nu bij het bepalen van de hoogte van de sanctie de nadruk heeft gelegen op het niet toerekenbare deel van het plichtsverzuim.
3. Verzoeker heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te schorsen totdat uitspraak is gedaan in hoger beroep daar hij van mening is dat er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep geen stand zal houden. Hiertoe voert verzoeker aan dat het bieden van gelegenheid tot het plegen van strafbare feiten door inwonende derden vanuit gedaagdes woning verwijtbaar plichtsverzuim oplevert. Gedaagde heeft de haar verweten gedraging erkend en gezien de inhoud van het politierapport moet gedaagde hebben geweten dat de strafbare feiten gedurende geruime tijd hebben plaatsgevonden. Gedaagde heeft ten onrechte nagelaten de ongewenste situatie eerder te beëindigen. Voorts is verzoeker van mening dat de straf van voorwaardelijk ontslag evenredig is aan het verweten plichtsverzuim. Ten betoge van zijn spoedeisend belang voert verzoeker aan dat hij ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuw besluit dient te nemen dat met zich brengt dat het dienstverband van gedaagde moet worden hersteld, hetgeen verzoeker ongewenst acht.
4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij komt in het onderhavige geval mede de vraag in beeld of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven. Voorzover in deze procedure een oordeel over het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, draagt dit oordeel een voorlopig karakter en is niet bindend voor de uitspraak in de hoofdzaak.
4.2. Gelet op het feit dat uitvoering van de aangevallen uitspraak met zich brengt dat het dienstverband van gedaagde moet worden hersteld ziet de voorzieningenrechter in hetgeen verzoeker heeft aangevoerd een voldoende spoedeisend belang gelegen.
4.3. De voorzieningenrechter stelt voorop dat op zichzelf niet in geschil is dat gedaagde zich schuldig heeft gemaakt aan het haar verweten plichtsverzuim. Ook de toerekenbaarheid van de gepleegde winkeldiefstal is niet in geschil.
4.3.1. In geschil is de vraag of het plichtsverzuim bestaande uit het bieden van gelegenheid tot het plegen van strafbare feiten door inwonende derden vanuit gedaagdes woning toerekenbaar plichtsverzuim is en of de opgelegde straf van voorwaardelijk ontslag niet onevenredig is aan de ernst van het (totale) plichtsverzuim. Beantwoording van deze vragen vergen een afweging die eerst in de bodemprocedure ten volle kan worden gemaakt. De voorzieningenrechter acht het echter in redelijke mate waarschijnlijk dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep niet in stand zal blijven.
4.3.2. Op basis van het onder 1.1. genoemde politierapport, dat betrekking heeft op de periode mei 2002 tot en met juli 2003, staat voor de voorzieningenrechter vast dat er zich in deze periode drugsgerelateerde feiten in en rondom de woning van gedaagde hebben voorgedaan. Zo vermeldt de rapportage onder meer dat op 7 april 2003 een aantal aanhoudingen in de woning van gedaagde zijn verricht wegens het op heterdaad betrappen op handel en gebruik in harddrugs van de inwonende dan wel op het adres van gedaagde verblijvende personen. In het rapport is voorts vermeld dat in die periode diverse gesprekken met gedaagde zijn gevoerd zonder dat dit leidde tot oplossing van de problematiek.
4.3.3. Uit een bij het politierapport gevoegde, door de buren van gedaagde aan de Woningstichting gerichte, klachtbrief van
7 april 2003 blijkt dat de overlast geruime tijd vóór 7 april 2003 is begonnen en dat gedaagde en haar dochtertje ten tijde van deze overlast in haar woning aanwezig waren. Nu voorts gedaagdes moeder heeft verklaard dat gedaagde slechts in de periode mei 2002 tot en met juli 2002 bij haar heeft ingewoond en gedaagde dit ook niet heeft ontkend, komt het de voorzieningenrechter niet geloofwaardig voor dat gedaagde vóór 25 juni 2003 in het geheel niet op de hoogte was van het feit dat er vanuit haar woning, waar zij regelmatig aanwezig moet zijn geweest, strafbare feiten werden gepleegd die gepaard gingen met overlast.
4.3.4. Op grond van het voorgaande is de voorzieningenrechter, anders dan de rechtbank, van oordeel dat voldoende overtuigend is vast komen te staan dat gedaagde, ook vóór 25 juni 2003, op de hoogte was van de overlast veroorzakende criminele activiteiten in en rondom haar woning.
4.3.5. De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat gedaagde de overlastsituatie ten onrechte heeft toegelaten en heeft laten voortbestaan. Het feit dat gedaagde wellicht niet zelf actief betrokken is geweest bij het veroorzaken van de overlast doet daar niet aan af.
4.3.6. Gezien het vorenstaande heeft verzoeker naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kunnen besluiten dat er sprake was toerekenbaar plichtsverzuim en was hij bevoegd tot het opleggen van een disciplinaire straf.
4.3.7. Het komt de voorzieningenrechter houdbaar voor dat verzoeker het (totale) plichtsverzuim van gedaagde als zodanig ernstig heeft aangemerkt dat de opgelegde disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag daaraan niet onevenredig is. Daarbij acht de voorzieningenrechter het niet zonder betekenis dat gedaagde gezien haar functie bij de burgers bekend was als gemeenteambtenaar. Gedaagde heeft niet gehandeld zoals het een goed ambtenaar betaamt, het aanzien van verzoekers organisatie geschaad en het voor de uitvoering van gedaagdes functie noodzakelijke vertrouwen geschaad.
4.3.8. Nu het voorwaardelijk strafontslag naar voorlopig oordeel ten onrechte is vernietigd heeft de rechtbank naar voorlopig oordeel ook het besluit tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf ten onrechte vernietigd.
4.4. Op grond van dit voorlopig oordeel over de bodemzaak en gelet op de omstandigheid dat uitvoering van de aangevallen uitspraak met zich zou brengen dat verzoeker het dienstverband met gedaagde zou moeten herstellen, ziet de voorzieningenrechter bij afweging van de belangen aanleiding de gevraagde voorziening te treffen.
5. Voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb ziet de voorzieningenrechter geen grond.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Schorst de werking van de aangevallen uitspraak van de rechtbank Maastricht;
Bepaalt dat de griffier aan de gemeente Kerkrade het door verzoeker betaalde griffierecht van € 409,- terugbetaalt.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) L.N. Nijhuis.