ECLI:NL:CRVB:2005:AT3042

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05-347 WAO-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in WAO-zaak wegens gebrek aan spoedeisend belang

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep op 23 maart 2005 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van verzoeker, die een WAO-uitkering ontvangt. Verzoeker, die op 12 augustus 2002 door een herseninfarct arbeidsongeschikt raakte, had eerder een WAO-uitkering gekregen, maar was van mening dat hij in een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse moest worden ingedeeld. Hij had zijn werk voor 4 uur en 12 minuten per dag hervat, maar stelde dat hij voor de resterende uren arbeidsongeschikt was. De voorzieningenrechter overwoog dat verzoeker onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn financiële nood en dat er geen spoedeisend belang was dat het treffen van een voorlopige voorziening vereiste. De voorzieningenrechter wees het verzoek af, omdat verzoeker niet had aangetoond dat hij in een onhoudbare financiële positie verkeerde en er geen zwaarwegend belang was dat de behandeling van de hoofdzaak niet kon worden afgewacht. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

05/347 WAO-VV
U I T S P R A A K
van
DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet tussen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. INLEIDING
Namens verzoeker heeft mr. ing. G.H.B. Hoogendijk, advocaat te Joure, op de in het beroepschrift vervatte gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Leeuwarden op 6 januari 2005 tussen partijen gewezen uitspraak,
reg.nr. 04/352 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij afzonderlijk schrijven is namens verzoeker tevens verzocht om toepassing van het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Desgevraagd heeft de gemachtigde van verzoeker nadere stukken ingezonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 9 maart 2005, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. ing. Hoogendijk, voornoemd. Gedaagde is verschenen bij gemachtigde T. Hollander, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Verzoeker is op 12 augustus 2002 ten gevolge van een herseninfarct uitgevallen voor zijn werk als afwerker in een carrosseriebedrijf. Bij besluit van 8 augustus 2003 heeft gedaagde verzoeker per 11 augustus 2003 een WAO-uitkering toegekend berekend naar de arbeidsongeschiktheidklasse van 15 tot 25%. Volgens gedaagde is verzoeker ongeschikt voor zijn eigen werk, maar beschikt hij wel over duurzaam benutbare mogelijkheden en is hij geschikt te achten voor de geduide functies.
Verzoeker is het niet eens met het besluit van 8 augustus 2003. Hij is van mening dat als hij langer van vier uur per dag werkt, hij last krijgt van een verhoogde bloeddruk, duizeligheid en slecht zien. Op 12 september 2003 heeft verzoeker voor
4 uur en 12 minuten per dag (21 uur per week) zijn werk hervat bij zijn werkgever. Hij is van mening dat hij voor de resterende 17 uur, arbeidsongeschikt is en derhalve thuishoort in de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55%.
Bij het bestreden besluit van 18 februari 2004 is zijn bezwaar ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn standpunt brieven overgelegd van de arbo-artsen C.J.C. Geelen en B. Bakema, zijn huisarts E.P. Brongers en neuroloog P.J.H.W. Jansen, die hebben aangeven dat zij verzoeker niet in staat achten om acht uur per dag te werken.
De rechtbank heeft het beroep van verzoeker ongegrond verklaard. De rechtbank komt tot het oordeel dat gelet op de medische gegevens in het dossier, er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door bezwaar- verzekeringsarts L.J. Zwemer vastgestelde en door hem in een FML vastgelegde belastbaarheid van verzoeker per
11 augustus 2003. Aan de namens verzoeker ingezonden brieven van de arbo-arts, huisarts en neuroloog kan de rechtbank niet de betekenis toekennen die verzoeker daaraan toegekend wil zien.
De gemachtigde van verzoeker heeft de Raad bij schrijven van 17 januari 2005 verzocht om voor de duur van het geding in de hoofdzaak bij voorlopige voorziening te bepalen dat gedaagde aan verzoeker een uitkering zal betalen op basis van een arbeidsongeschiktheid van verzoeker van 45% en verzoekers dagloon per 11 augustus 2003.
Tevens verzoekt de gemachtigde de Raad om uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Desgevraagd heeft de gemachtigde van verzoeker bij schrijven van 27 januari 2005 aangegeven dat verzoeker sinds
1 september 2004 circa 70% van zijn gebruikelijk loon ontvangt en hij vanwege deze loonvermindering moeite heeft om aan zijn lopende verplichtingen te voldoen. Aangezien verzoeker volgens zijn behandelende artsen niet in staat is om arbeid te verrichten in de industrie voor de volledige arbeidsduur, ligt de spoedeisendheid van het verzoek om een voorlopige voorziening in verzoekers moeilijke, zo niet precaire financiële toestand. Vervolgens heeft de gemachtigde van verzoeker
- desgevraagd - zijn verzoek onderbouwd door bij brief van 11 februari 2005, twee loonstroken over te leggen van verzoeker en één van diens echtgenote. Tevens heeft de gemachtigde aangegeven dat het netto gezinsinkomen van verzoeker per
1 september 2004 is gedaald met bijna 15%.
Ingevolge het bepaalde in artikel 18 en artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als omschreven in artikel 18 van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de vraag of er in casu sprake is van onverwijlde spoed overweegt de voorzieningenrechter van de Raad het volgende.
Namens verzoeker is aangevoerd dat de spoedeisendheid is gelegen in zijn moeilijke, zo niet precaire financiële toestand. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft verzoeker enkel loonstroken overgelegd en geen inzicht gegeven in zijn financiële verplichtingen. In aanmerking nemend dat de netto inkomensachteruitgang per 1 september 2004 15% bedraagt en verzoeker niet onderbouwd heeft aangegeven dat hij gelet op zijn netto inkomsten ten opzichte van zijn vaste lasten in een onhoudbare financiële positie is geraakt, acht de voorzieningenrechter hierin onvoldoende grond aanwezig om te oordelen dat er sprake is van een spoedeisend belang dat het treffen van een voorlopige voorziening vordert. Ook anderszins is de voorzieningenrechter niet gebleken van een voor verzoeker zo zwaarwegend belang dat de behandeling van de hoofdzaak niet zou kunnen worden afgewacht.
Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen.
De voorzieningenrechter acht ten slotte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Aldus gewezen door mr. Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) A. van Netten.