E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gouda, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. M.H.P.G. Wiertz, advocaat te Zeist, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 16 juli 2002, reg.nr. 01/3073 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 februari 2005, waar voor appellante is verschenen mr. Wiertz, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door F. van der Pauw, werkzaam bij de gemeente Gouda.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sinds 6 februari 1998 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Op het rechtmatigheidsformulier over oktober 2000 – welk formulier appellante eerst op 17 november 2000 bij gedaagde heeft ingeleverd – heeft zij aangegeven met ingang van 13 november 2000 tijdelijk werkzaam te zijn via een uitzendbureau te Woerden.
Bij besluit van 19 januari 2001 heeft gedaagde, met toepassing van artikel 69, eerste lid, van de Abw het recht op bijstand van appellante met ingang van 1 november 2000 opgeschort. Reden voor de opschorting is dat appellante het rechtmatigheidsformulier over november 2000 niet bij gedaagde heeft ingeleverd. Appellante is in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen door het betreffende formulier binnen een week na ontvangst van de brief van 19 januari 2001 volledig ingevuld en ondertekend bij gedaagde in te leveren. Aangegeven is dat, indien appellante het formulier niet tijdig inlevert, haar uitkering met ingang van 1 november 2000 zal worden beëindigd.
Appellante heeft niet gereageerd op de brief van 19 januari 2001. Bij besluit van van 21 februari 2001 heeft gedaagde, met toepassing van artikel 69, derde (lees: vierde) lid, van de Abw het recht op bijstand met ingang van 1 november 2000 beëindigd (lees: ingetrokken).
Bij besluit van 23 februari 2001 heeft gedaagde de kosten van bijstand over de periode van 1 november 2000 tot en met 30 november 2000 van appellante teruggevorderd tot een bedrag van f 1.308,83.
Bij besluit van 24 juli 2001 heeft gedaagde de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 21 februari 2001 en 23 februari 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 24 juli 2001 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Namens gedaagde is ter zitting verklaard dat het besluit van 24 juli 2001 berust op toepassing van artikel 69, vierde lid, Abw. Gelet op die mededeling in samenhang bezien met de strekking van het besluit van 24 juli 2001 gaat ook de Raad er van uit dat gedaagde met het intrekkingsbesluit toepassing heeft gegeven aan artikel 69, vierde lid, van de Abw.
Ingevolge artikel 69, vierde lid, van de Abw is gedaagde verplicht tot intrekking over te gaan met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort, indien de belanghebbende het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn.
In zijn uitspraak van 27 juni 2000, gepubliceerd in JABW 2000/138 en RSV 2000/216, heeft de Raad reeds tot uitdrukking gebracht dat in het kader van toetsing van een besluit op grond van artikel 69, vierde lid, van de Abw uitsluitend ter beoordeling staat of de betrokkene heeft verzuimd binnen de daartoe gestelde hersteltermijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde informatie te verstrekken, alsmede of er dringende redenen aanwezig zijn om met toepassing van het vijfde lid van dat artikel geheel of gedeeltelijk van de intrekking als bedoeld in het vierde lid af te zien.
De Raad stelt vast dat appellante niet binnen de gestelde termijn het rechtmatigheidsformulier bij gedaagde heeft ingeleverd. Dit verzuim valt appellante aan te rekenen. Dat appellante op het rechtmatigheidsformulier over oktober 2000 heeft aangegeven dat zij met ingang van 13 november 2000 via een uitzendbureau werkzaam zou zijn, maakt dit niet anders. Daaruit kon immers nog niet worden afgeleid of, en in hoeverre appellante vanaf november 2000 nog recht op bijstand had.
De Raad stelt daarbij vast dat niet is gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was om de over de periode van 1 november 2000 tot en met 30 november 2000 gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw om van terugvordering af te zien is de Raad evenmin gebleken.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken op 22 maart 2005.
(get.) A.B.J. van der Ham.