ECLI:NL:CRVB:2005:AT3032

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3868 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering van mevrouw [partner] door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats 2]. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant, die stelt dat hij niet in een gezamenlijke huishouding met [partner] heeft geleefd in de relevante periode van 1 april 2000 tot en met 28 februari 2001. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de bijstandsverlening aan [partner] onterecht was, omdat zij haar inlichtingenverplichting niet was nagekomen. De Raad stelt vast dat op basis van een rapport van de Sociale Recherche Voorburg, dat onderzoek deed naar de rechtmatigheid van de uitkering, voldoende bewijs is dat appellant en [partner] in de genoemde periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Dit blijkt uit getuigenverklaringen en observaties die zijn verricht. Appellant heeft in hoger beroep enkel aangevoerd dat hij in die periode zijn kinderen bezocht en niet samenwoonde met [partner]. De Raad oordeelt dat dit onvoldoende is om tot een ander oordeel te komen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de terugvordering van de bijstandsuitkering terecht is. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/3868 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellant heeft mr. A.H. Westendorp, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 juni 2002, reg.nr. 02/00391 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 1 februari 2005, waar partijen - gedaagde met voorafgaand bericht daarvan - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Mevrouw [partner] (hierna: [partner]), destijds woonachtig aan de [adres 1] te [woonplaats 2], ontving - voorzover in dit geding van belang - over de periode van 1 april 2000 tot en met 28 februari 2001 van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats 2] (hierna: het College) een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van een melding dat zij zou samenwonen met appellant, heeft de Sociale Recherche Voorburg een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan
[partner] verstrekte uitkering. In dat kader zijn appellant en [partner] gehoord, zijn observaties verricht nabij de woning van [partner], zijn getuigen gehoord en zijn inlichtingen ingewonnen bij diverse instanties.
Op basis van de resultaten van het onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 12 april 2001, heeft het College geconcludeerd dat [partner] in de periode van 1 april 2000 tot en met 28 februari 2001 op haar adres met appellant een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd, waarvan zij aan het College geen mededeling heeft gedaan. Op die grond heeft het College bij besluit van 21 augustus 2001 het recht van [partner] over deze periode ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van haar teruggevorderd tot een bedrag van f 25.288,59. De tegen dat besluit gemaakte bezwaren zijn bij besluit van het College van 5 december 2001 ongegrond verklaard. Dat besluit is inmiddels onherroepelijk.
Bij besluit van het College van 1 oktober 2001 zijn de zojuist genoemde kosten van bijstand mede van appellant teruggevorderd.
Het College heeft het tegen het besluit van 1 oktober 2001 gemaakte bezwaar bij besluit van 21 december 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van
21 december 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij bestrijdt dat in de periode van 1 april 2000 tot 1 januari 2001 sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding, aangezien hij pas eind december 2000 met [partner] is gaan samenwonen.
Uit de aangevallen uitspraak blijkt dat gedaagde als gevolg van een gemeentelijke herindeling per 1 januari 2002 in die procedure in de plaats is getreden van het College. In het vervolg van deze uitspraak van de Raad wordt onder gedaagde mede verstaan het College.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In dit geding dient de Raad te beoordelen of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat ten aanzien van appellant is voldaan aan de voorwaarden van artikel 84, tweede lid, van de Abw. Daarin is bepaald dat, indien de bijstand op grond van artikel 13, tweede lid, van de Abw als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de verplichtingen bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw niet of niet behoorlijk is nagekomen, de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Voor de vaststelling dat, in het onderhavige geval, appellant die persoon is, is vereist dat appellant in de in geding zijnde periode met [partner] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
Niet in geschil is dat uit de relatie tussen appellant en [partner] twee kinderen zijn geboren. Dit betekent, gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw, dat voor de beantwoording van de vraag of sprake was van een gezamenlijke huishouding doorslaggevend is of appellant en [partner] ten tijde hier van belang hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
Appellant stond in die periode ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats]. Volgens vaste rechtspraak behoeft het gegeven dat appellant en [partner] ieder eigen woonruimte aanhielden op zichzelf aan het hebben van gezamenlijk hoofdverblijf niet in de weg te staan. In dat geval zal echter voldoende aannemelijk moeten zijn dat een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van de ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat feitelijk van samenwonen gesproken kan worden.
De Raad stelt met de rechtbank vast dat niet in geschil is dat appellant in de periode van
1 januari 2001 tot 1 maart 2001 feitelijk zijn hoofdverblijf had in de woning van
[partner] aan de [adres 1] te (destijds) [woonplaats 2]. Voorts bieden ook naar het oordeel van de Raad de onderzoeksbevindingen, zoals door gedaagde in het besluit van 21 december 2001 en ter zitting van de rechtbank samengevat, voldoende grondslag voor de conclusie van gedaagde, dat appellant en [partner] tevens in de periode van 1 april 2000 tot en met 31 december 2000 hun hoofdverblijf hadden in die woning. In hoger beroep heeft appellant daar in wezen slechts tegenover gesteld dat hij in de periode vanaf 1 april 2000 uitsluitend in de woning van [partner] verbleef teneinde zijn kinderen te bezoeken. Dit acht de Raad onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
Nu op grond van de gedingstukken en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de gezamenlijke huishouding voorts vaststaat dat verlening van gezinsbijstand - niettemin - achterwege is gebleven omdat [partner] de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen, is gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 84, tweede lid, van de Abw. Gedaagde was dan ook verplicht om de kosten van de ten onrechte aan [partner] verleende bijstand mede van appellant terug te vorderen. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is de Raad niet gebleken.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2005.
(get.) C. van Viegen.
(get.) L. Jörg.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
JK/2325