E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellant heeft mr. A.H. Westendorp, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 juni 2002, reg.nr. 02/00216 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 1 februari 2005, waar partijen - gedaagde met voorafgaand bericht daarvan - niet zijn verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sedert jaren van gedaagde een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Deze uitkering is bij besluit van gedaagde van 11 april 2001 met ingang van 1 maart 2001 beëindigd op de grond dat appellant een gezamenlijke huishouding voert en beschikt over inkomsten uit arbeid.
Appellant heeft op 1 juni 2001 bij gedaagde een aanvraag om een Abw-uitkering ingediend. In het kader van de behandeling van deze aanvraag heeft gedaagde in de eerste plaats de gemeentelijke basisadministratie geraadpleegd, waarbij is gebleken dat appellant onder meer als volgt ingeschreven heeft gestaan: vanaf 29 maart 2001 op het adres [adres 1] te [woonplaats 2], vanaf 29 mei 2001 op het briefadres [adres 2] te [woonplaats], en vanaf 1 juni 2001 op het adres [adres 3] te [woonplaats]. Voorts is met appellant een afspraak gemaakt voor een gesprek over zijn aanvraag op 7 juni 2001. Gelet op de bevindingen tijdens dat gesprek en mede gelet op de voorgeschiedenis van deze aanvraag, heeft gedaagde het nodig geoordeeld dat een huisbezoek zou worden afgelegd op adres [adres 3] te [woonplaats] en dat appellant inlichtingen zou verschaffen over zijn inkomsten uit arbeid. Appellant heeft bij die gelegenheid te kennen gegeven dat sprake is van inwoning bij zijn zus, dat hij niet beschikt over een sleutel van zijn woonruimte, dat hij zijn zus niet kan bereiken en dat hij geen inkomsten heeft.
De aanvraag is bij besluit van 8 juni 2001 afgewezen op de grond dat de door appellant verstrekte inlichtingen dermate onvolledig zijn dat niet kan worden beoordeeld of, en zo ja in welke mate, uitkering moet worden verleend.
Het tegen het besluit van 8 juni 2001 gemaakte bezwaar is bij besluit van gedaagde van 23 november 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 23 november 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij bestrijdt dat hij onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt voor de beoordeling van de aanvraag.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Naar vaste rechtspraak dient de vraag waar iemand zijn woonadres heeft te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke situatie. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. Eveneens is voor de beoordeling van (de omvang van) het recht op bijstand van belang dat inlichtingen worden verschaft over het verrichten van werkzaamheden en de daaruit verkregen inkomsten.
Evenals gedaagde en de rechtbank, is de Raad van oordeel dat appellant op geen van beide punten heeft voldaan aan de in artikel 65, eerste en tweede lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting. Omstandigheden aan de kant van appellant hebben verhinderd dat vanwege gedaagde een huisbezoek werd afgelegd op het door appellant opgegeven adres. Ook overigens heeft appellant ten tijde van de behandeling van zijn aanvraag niet aannemelijk gemaakt dat hij feitelijk op dat adres woonachtig was. Verder heeft appellant volstaan met de ontkenning dat hij inkomsten uit arbeid heeft. Tegen de achtergrond van de voorgeschiedenis van de in geding zijnde aanvraag, in welk verband de Raad verwijst naar zijn uitspraak van heden in het tussen partijen gevoerde geding met reg.nr. 02/3867 NABW, heeft gedaagde dat terecht onvoldoende geacht.
Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting door appellant was gedaagde niet in staat vast te stellen of, en zo ja in welke mate, appellant verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw. De Raad komt dan ook evenals de rechtbank tot de conclusie dat gedaagde de aanvraag van 1 juni 2001 terecht heeft afgewezen.
Het hoger beroep slaagt derhalve niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2005.