ECLI:NL:CRVB:2005:AT2946

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4196 ALGEM + 04/6123 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging verplichte verzekering sociale werknemersverzekeringen wegens geen rechtmatig verblijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 maart 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de verplichte verzekering van appellant voor de sociale werknemersverzekeringswetten. De zaak betreft een appellant die in hoger beroep ging tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zijn verplichte verzekering met terugwerkende kracht tot 1 juli 1998 had beëindigd, omdat hij geen rechtmatig verblijf in Nederland had. De Raad heeft vastgesteld dat het beroep van appellant tegen het besluit van 21 september 2004 ongegrond is, en heeft appellant niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep. De Raad oordeelde dat het besluit van 21 september 2004 niet volledig tegemoetkwam aan de bezwaren van appellant, maar dat appellant geen belang meer had bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het eerdere besluit van 27 april 2001. De Raad heeft ook overwogen dat de beroepsgronden van appellant met betrekking tot internationale verdragen niet opgingen, omdat het besluit enkel de beëindiging van de verzekering betrof en niet de aanspraak op een uitkering krachtens de Ziektewet. De Raad heeft gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door het Uwv aan de griffier van de Raad. De uitspraak is openbaar gedaan en de Raad heeft de proceskosten voor verleende rechtsbijstand toegewezen aan appellant.

Uitspraak

02/4196 ALGEM
04/6123 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 27 april 2001 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen het besluit van 25 oktober 2000, waarbij appellant is medegedeeld dat hij met ingang van 1 juli 1998 niet langer verplicht verzekerd is voor de sociale werknemersverzekeringswetten.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 25 juli 2002, registratienummer 01/1187, het namens appellant tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant is bij gemachtigde mr. J. Bosua, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift van 13 september 2002 aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 1 oktober 2002, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 15 juli 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A.J. Theesing, advocaat te Rotterdam, en waar voor gedaagde is verschenen W. Prins, werkzaam bij het Uwv.
Na de behandeling ter zitting is de Raad gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmede het onderzoek is heropend.
Bij brief van 11 augustus 2004 heeft gedaagde een vanwege de Raad gestelde vraag beantwoord.
Bij brief van 25 augustus 2004 zijn namens appellant nadere stukken in het geding gebracht.
Bij brief van 21 september 2004 heeft gedaagde de Raad doen toekomen zijn besluit van 21 september 2004, waarbij voormeld besluit van 27 april 2001 in zoverre is gewijzigd dat de verplichte verzekering van appellant voor de sociale werknemersverzekeringswetten is beëindigd per 26 oktober 2000.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 27 januari 2005, waar appellant, zoals aangekondigd, niet is verschenen en waar voor gedaagde is verschenen mr. R.S. Rabarison, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Naar aanleiding van een arbeidsongeschiktheidsmelding, gedaan door de werkgever van appellant op 6 oktober 2000, heeft gedaagde onderzocht of appellant als verplicht verzekerde in de zin van de sociale werknemersverzekeringswetten kan worden beschouwd. Op de grond dat appellant hier te lande geen rechtmatig verblijf houdt of in een aan een rechtmatig verblijf gelijk gestelde positie verkeert, heeft gedaagde bij besluit van 25 oktober 2000 de verplichte verzekering van appellant met terugwerkende kracht tot 1 juli 1998 beëindigd.
Laatstvermeld besluit heeft gedaagde gehandhaafd bij zijn besluit van 27 april 2001, welk besluit de rechtbank op haar beurt bij de aangevallen uitspraak in stand heeft gelaten. Daarbij heeft de rechtbank acht geslagen op ‘s Raads uitspraak van 26 juni 2001, 00/4666, gepubliceerd in AB 2001, 276.
Na de behandeling van het geding ter zitting van 15 juli 2004 heeft de Raad gedaagde gevraagd of ‘s Raads uitspraak van 4 juli 2003, 01/1337, gepubliceerd in AB 2003, 362, consequenties heeft voor de zaak van appellant.
Bij brief van 11 augustus 2004 heeft gedaagde deze vraag bevestigend beantwoord, waarna gedaagde bij besluit van 21 september 2004 de verzekering van appellant voor de sociale werknemersverzekeringswetten heeft beëindigd per 26 oktober 2000.
De Raad houdt het ervoor dat met het besluit van 21 september 2004 niet volledig is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellant. Dit betekent dat op grond van artikel 6:24, eerste lid, in samenhang met de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het hoger beroep van appellant geacht moet worden mede te zijn gericht tegen dit besluit. Voorts moet worden vastgesteld dat appellant geen belang meer heeft bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit van 27 april 2001. Appellant dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn daartegen gerichte hoger beroep.
Ingaande op de beroepsgronden van appellant overweegt de Raad met betrekking tot het besluit van 21 september 2004 het volgende.
Met de door de rechtbank genoemde uitspraak van de Raad is gegeven dat appellants beroep op artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en zijn beroep op Besluit 3/80 van de Associatieraad EG-Turkije van 19 september 1980 moet falen. De Raad volstaat te dezen met een verwijzing naar deze uitspraak. Uit deze uitspraak volgt tevens dat het beroep van appellant op het Europees Verdrag inzake sociale zekerheid faalt, nu dit beroep in essentie eveneens betreft een gestelde ongelijke behandeling. Met betrekking tot appellants beroep op het Europees Verdrag betreffende sociale en medische bijstand overweegt de Raad dat, voorzover dit verdrag al ziet op aanspraken op ziekengeld, het besluit van 21 september 2004 hierop geen betrekking heeft. Dit besluit betreft uitsluitend de beëindiging van appellants verzekering per 26 oktober 2000 en ziet niet op zijn aanspraak op een uitkering krachtens de Ziektewet per 6 oktober 2000. Naar ter zitting van de zijde van gedaagde is medegedeeld moet hierover nog een besluit worden genomen.
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellant tegen het besluit van
21 september 2004 ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht termen aanwezig gedaagde op voet van artikel 8: 75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.288,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart appellant niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep;
Verklaart het beroep voorzover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 21 september 2004 ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2005.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) M. Renden.