ECLI:NL:CRVB:2005:AT2932

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/302 WAO en 04/4428 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid na sportongeval en geschil over WAO-schatting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die na een sportongeval op 10 september 2000, waarbij hij zijn linkerscheenbeen brak, een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft aangevraagd. Appellant was werkzaam als tuinbouwmedewerker en meldde zich ziek na het ongeval. De verzekeringsarts R.G.J. van der Boom stelde op 8 november 2001 forse beperkingen vast, wat leidde tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van 23,9%. Gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, kende appellant een WAO-uitkering toe, maar appellant was het niet eens met de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid en maakte bezwaar. Na een herbeoordeling door bezwaarverzekeringsarts J.H. Logger, die de eerdere conclusies bevestigde, bleef de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd. Appellant ging in beroep tegen de beslissing van gedaagde, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep voerde appellant aan dat hij medisch gezien meer beperkt is dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was en dat er geen nieuwe medische informatie was die de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen zou ondermijnen. De Raad concludeerde dat de beperkingen van appellant niet waren onderschat en dat de vastgestelde arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35% terecht was. De Raad verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde gedaagde in de proceskosten van appellant, die werden begroot op € 1449,-. De uitspraak werd gedaan op 23 maart 2005.

Uitspraak

04/302 WAO en 04/4428 WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant heeft mr. S. Jankie, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage op 8 december 2003, onder reg. nr. AWB 02/4564 WAO, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij brief van 12 februari 2004 zijn namens appellant aanvullende stukken ingezonden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 25 juni 2004 heeft gedaagde nadere stukken ingezonden, waaronder een nieuw besluit op bezwaar van 24 juni 2004. Namens appellant is bij brief van 25 augustus 2004 hierop gereageerd.
Desgevraagd heeft gedaagde bij brief van 14 oktober 2004 schriftelijke inlichtingen verstrekt.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 9 februari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Jankie, voornoemd, en [neef], neef van appellant, als medegemachtigde. Voor gedaagde is verschenen G.M. Folkers-Hooijmans, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant was werkzaam als tuinbouwmedewerker toen hij op 10 september 2000 een sportongeval kreeg, waarbij hij zijn linkerscheenbeen brak. Op 11 september 2000 heeft hij zich in verband daarmee ziek gemeld. Op 8 november 2001 is hij onderzocht door verzekeringsarts R.G.J. van der Boom, die forse beperkingen aannam voor, onder meer, lopen, staand werk, knielen/kruipen/hurken, zwaar tillen en dragen en deze beperkingen neerlegde in een belastbaarheidspatroon. Op basis daarvan heeft arbeidsdeskundige J. Zeeman uit het Functie Informatie Systeem (FIS) functies geselecteerd en uitgaande van de functies operator tip-groep, assemblage medewerker en stikker meubelbekleding de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op 23,9%. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 13 februari 2002 appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. In het kader van het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is appellant op 2 juli 2002 onderzocht door bezwaarverzekeringsarts J.H. Logger, die informatie opvroeg bij de behandelend chirurg M. Hogervorst en mede op basis van die informatie in een nader rapport van 18 september 2002 het belastbaarheidspatroon van 8 november 2001 onderschreef.
Inmiddels was appellant in het kader van de eerstejaars herbeoordeling op 4 juli 2002 onderzocht door verzekeringsarts N.L. van Luntesburg, die eveneens informatie inwon bij chirurg Hogervorst. Voordat deze informatie binnen was, heeft gedaagde bij besluit van 12 juli 2002 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ongewijzigd vastge-steld op 15 tot 25%. Ook tegen dit besluit maakte appellant bezwaar. Na ontvangst van de informatie van Hogervorst heeft Van Luntesburg in een rapportage van 2 september 2002 geoordeeld dat de belastbaarheid van appellant ten opzichte van 8 november 2001 onge-wijzigd was. Nadat op 25 oktober 2002 in een hoorzitting de bezwaren tegen de besluiten van 13 februari 2002 en 12 juli 2002 waren toegelicht, heeft gedaagde bij twee besluiten van 28 oktober 2002 de bezwaren ongegrond verklaard.
Namens appellant is alleen beroep ingesteld tegen het besluit van 28 oktober 2002, waarbij zijn bezwaren tegen het besluit van 12 juli 2002 ongegrond zijn verklaard (hierna: besluit 1). De rechtbank heeft het beroep tegen besluit 1 ongegrond verklaard.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat appellant medisch gezien meer beperkt is dan de (bezwaar)verzekeringsartsen hebben aangenomen.
De Raad oordeelt als volgt.
Besluit 1
Bij het in hoger beroep toegezonden besluit op bezwaar van 24 juni 2004 (hierna: besluit 2) heeft gedaagde appellant per 10 september 2002 ingedeeld in de arbeidsongeschikt-heidsklasse 25 tot 35%. Nu gedaagde met besluit 2 wijziging heeft gebracht in besluit 1 en besluit 2 niet geheel aan appellants beroep tegemoet komt, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen besluit 2.
Voorts is de Raad van oordeel dat, nu gedaagde te kennen heeft gegeven het in het besluit 1 ingenomen standpunt niet langer te handhaven, besluit 1 geacht kan worden te zijn ingetrokken. De Raad is niet gebleken van enig belang aan de zijde van appellant bij een oordeel van de Raad over besluit 1. De Raad zal het hoger beroep dan ook niet-ontvankelijk verklaren.
Besluit 2
Verzekeringsarts Van der Boom heeft op 8 november 2001 vastgesteld dat de breuk van het linkerscheenbeen slecht is hersteld, omdat operatie niet mogelijk was doordat appellant in het ziekenhuis een longembolie kreeg. Hij heeft appellant, gelet op diens beperkingen, geschikt geacht voor zittende arbeid zonder urenbeperking. Verzekeringsarts Van Luntesburg en bezwaarverzekeringsarts Logger hebben in de informatie van chirurg Hogervorst geen aanleiding gezien appellant op 10 september 2002 meer beperkt te achten dan Van der Boom ten aanzien van de datum 10 september 2001 heeft aangenomen. Bezwaarverzekeringsarts A.C.J. Wever heeft alle medische gegevens, waaronder informatie van orthopedisch chirurg H.M. Schüller, die ook melding maakt van een deformatie van de rechtervoet na een eerdere fractuur, en informatie over een in 2003 aangevangen behandeling bij psycho-medisch centrum Parnassia, beoordeeld. In zijn rapporten van 18 mei en 22 juni 2004 heeft hij in de nieuwe medische informatie geen aanleiding gezien het oordeel van de vorenvermelde (bezwaar)verzekeringsartsen niet te volgen.
Naar het oordeel van de Raad is het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig geweest. Nu appellant geen medische informatie heeft overgelegd op grond waarvan aan het medisch oordeel zou moeten worden getwijfeld, ziet de Raad geen aanleiding de conclusies van de (bezwaar)verzekeringsartsen niet te volgen. Gelet daarop is de Raad van oordeel dat de beperkingen van appellant niet zijn onderschat.
Bezwaararbeidsdeskundige F.G.A. Oostrum heeft de aan de schatting per 10 september 2001 ten grondslag gelegde functies herbeoordeeld op actualiteit in relatie tot de datum 10 september 2002 en de berekening van de arbeidsongeschiktheidsklasse gebaseerd op de eerder aan appellant voorgehouden functies stikster meubelbekleding, printplatenmonteur en medewerker tricot. De Raad stelt vast dat de verwoordingen functiebelasting van deze functies geen overschrijdingen laten zien, zodat de belasting van deze functies in overeenstemming moet worden geacht met de voor appellant vastgestelde belastbaarheid. Ook overigens kunnen deze functies voor appellant geschikt worden geacht. Op basis van het uurloon van de mediane functie assemblage medewerker heeft gedaagde de arbeidsongeschiktheidsklasse van appellant per 10 september 2002 terecht vastgesteld op 25 tot 35%. Gelet hierop dient het tegen besluit 2 gericht geachte beroep ongegrond te worden verklaard.
In het vorenstaande ziet de Raad aanleiding om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1449,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1449,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 116,- vergoedt;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen besluit 2 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) A. van Netten.
GdJ