ECLI:NL:CRVB:2005:AT2892

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3128 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WAO-uitkering wegens niet voldoen aan wachttijd

In deze zaak heeft appellante, werkzaam als leerkracht in het basisonderwijs, hoger beroep ingesteld tegen de weigering van haar WAO-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De weigering was gebaseerd op het feit dat appellante niet voldeed aan de wachttijd, zoals vastgesteld door de verzekeringsarts J.R. Kim. Appellante was sinds 17 mei 1971 werkzaam en viel op 21 maart 2003 uit met klachten van surmenage, veroorzaakt door een verschil in visie met de school over de onderwijsaanpak. Na een onderzoek door Kim en een psychiater, G.C. Zwartjens, werd geconcludeerd dat er geen verminderd arbeidsvermogen was en dat appellante niet in aanmerking kwam voor een WAO-uitkering.

Appellante voerde aan dat het psychiatrisch rapport van Zwartjens niet serieus genomen kon worden, omdat het onderzoek slechts tien minuten had geduurd. De Raad overweegt echter dat de duur van een medisch onderzoek niet automatisch de volledigheid of de kwaliteit ervan in twijfel trekt. Het onderzoek omvatte ook dossieronderzoek en analyse van door appellante ingevulde vragenlijsten. De Raad concludeert dat de grief van appellante niet kan slagen, aangezien zij geen objectieve medische gegevens heeft overgelegd die haar standpunt onderbouwen.

De Raad bevestigt de beslissing van het Uwv om de WAO-uitkering te weigeren, omdat appellante geen medische gegevens heeft gepresenteerd die een lichamelijke oorzaak voor haar klachten aantonen. De Raad oordeelt dat de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts L. ten Hove, die geen aanleiding zag om van het eerdere oordeel af te wijken, terecht is. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

03/3128 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen een op 17 juni 2003 door de rechtbank Breda tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr. 02/2000 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen, en bij brief 22 oktober 2003 nadere gronden van dit hoger beroep aangevoerd.
Gedaagde heeft een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 9 februari 2005, waar appellante in persoon is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen M. Wardenburg, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante is sinds 17 mei 1971 werkzaam als leerkracht in het basisonderwijs. Zij is op 21 maart 2003 uitgevallen met surmenageklachten, veroorzaakt door een verschil in visie tussen appellante en de school op het gebied van onderwijsaanpak van jonge kinderen.
Naar aanleiding van haar aanvraag om een WAO-uitkering is appellante op 8 februari 2001 onderzocht door de verzekeringsarts J.R. Kim. Kim heeft appellante laten onderzoeken door psychiater-psychotherapeut G.C. Zwartjens, die in zijn rapport van 4 maart 2001 heeft gesteld dat er bij appellante sprake is van een somatisatiestoornis en een persoonlijkheidsstoornis NAO (niet anderszins omschreven) en dat er geen sprake is van een psychiatrische ziekte of gebrek in engere zin. Volgens Zwartjens zijn er wel subjectief ervaren lichamelijke klachten die kunnen passen bij een somatisatiestoornis en geeft de persoonlijkheidsstructuur al vanaf de jeugd aanleiding tot gebrekkige sociale en emotionele copingvaardigheden. Na ontvangst van dit rapport heeft Kim blijkens zijn rapport van 23 maart 2001 geconcludeerd dat er geen verminderd arbeidsvermogen als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek is en dat appellante om die reden de wachttijd niet volmaakt en niet in aanmerking komt voor een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
Bij besluit van 29 mei 2001 heeft gedaagde dienovereenkomstig geweigerd appellante in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering.
In bezwaar is appellante onderzocht door de bezwaarverzekeringsarts L. ten Hove, die blijkens haar rapport van 5 augustus 2002 geen aanleiding zag om een ander standpunt in te nemen dan Kim.
Gedaagde heeft bij besluit van 11 september 2002 het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het psychiatrisch rapport van Zwartjens. Zij is van mening dat dit rapport niet serieus kan worden genomen omdat Zwartjens slechts tien minuten met haar heeft gesproken. Verder heeft appellante naar voren gebracht dat haar klachten nog steeds bestaan en dat het haar niet uitmaakt of de klachten een psychische of lichamelijke oorzaak hebben, als maar wordt vastgesteld wat de oorzaak van haar klachten is. Zij is van mening met haar klachten slechts aangepast werk te kunnen doen.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad laat in het midden of de stelling van appellante dat het onderzoek door Zwartjens maar tien minuten heeft geduurd juist is, nu in het algemeen uit de duur van een medisch onderzoek niet zonder meer conclusies kunnen worden getrokken met betrekking tot de vraag of een dergelijk onderzoek volledig en voldoende is geweest. Bovendien heeft het onderzoek van Zwartjens niet alleen bestaan uit een gesprek met appellante, maar tevens uit een dossieronderzoek en het analyseren van een aantal door appellante ingevulde vragenlijsten. Voorgaande overwegingen leiden tot de conclusie dat deze grief van appellante niet kan slagen.
Voorts overweegt de Raad het volgende.
Uit de diverse medische rapportages en ook uit de diverse door appellante in geding gebrachte stukken, blijkt dat appellante op haar 17e, zittend op een brommer, een verkoudheid heeft opgelopen. Sedertdien ervaart appellante een breed scala aan klachten, zoals onder meer het herhaaldelijk optreden van infecties, hoofdpijn en vermoeidheid. Zoals ook Ten Hove in haar rapport van 5 augustus 2002 heeft opgemerkt, is er nimmer een somatische stoornis geconstateerd. Uit een recent reumatologisch onderzoek op verzoek van de bedrijfsarts is evenmin enige pathologie naar voren gekomen. De Raad stelt vast dat appellante geen medische gegevens in geding heeft gebracht, op basis waarvan kan worden aangenomen dat voor haar klachten wel een lichamelijke oorzaak is aan te wijzen. Ten Hove heeft in haar rapport van 5 augustus 2002 tevens opgemerkt dat bij onbegrepen klachten van fysieke aard, zeker als deze zo lang bestaan als bij appellante, van een somatisatiestoornis mag worden gesproken. Zij tekent daarbij aan dat een somatisatiestoornis niet gelijk staat aan simulatie, want voor appellante zijn de klachten reëel. Ten Hove is van mening dat deze aandoening, evenals de geconstateerde persoonlijkheidstoornis, geen aanleiding kan vormen om ongeschiktheid voor het eigen werk aan te nemen.
Ten Hove heeft voorts gesteld dat appellante is uitgevallen met een surmenage en dat deze surmenage in ernst is verbeterd. Gedurende de periode van totale uitputting als gevolg van de surmenage kan tijdelijk arbeidsongeschiktheid worden aangenomen, mits er een voldoende consistent en medisch plausibel verhaal bestaat. Volgens Ten Hove kan er in het geval van appellante niet meer van een dergelijke situatie worden gesproken en is er evenmin sprake van een (aangetoonde) aandoening, welke een dermate energieverlies met zich meebrengt, dat arbeidsduurbeperking aan de orde is. Kim heeft volgens Ten Hove terecht geconcludeerd dat appellante weer in dezelfde toestand verkeert als voor haar uitval en daarom geen aanspraak kan maken op een WAO-uitkering.
De Raad stelt vast dat appellante tegenover dit concludente en overtuigende relaas van Ten Hove slechts haar eigen visie heeft gesteld, die niet is onderbouwd door objectieve medische gegevens. Onder deze omstandigheden is de Raad van oordeel dat gedaagde terecht WAO-uitkering heeft geweigerd en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) A. van Netten.