ECLI:NL:CRVB:2005:AT2877

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2118 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ziekengeld en verzoek om herziening zonder nieuw gebleken feiten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) waarbij de aanvraag van appellante voor ziekengeld werd geweigerd. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. M. de Boorder, heeft in hoger beroep aangevoerd dat er nieuwe feiten zijn die aanleiding geven tot herziening van het eerdere besluit. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 16 februari 2005, waarbij appellante in persoon aanwezig was en gedaagde werd vertegenwoordigd door G.M. Folkers.

De Raad heeft vastgesteld dat het verzoek om herziening van het besluit van 12 november 1999, dat de weigering van ziekengeld per 12 april 1999 handhaafde, niet op nieuwe feiten of veranderde omstandigheden is gebaseerd. De Raad heeft daarbij verwezen naar eerdere uitspraken en de toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank had eerder het besluit van gedaagde vernietigd omdat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar de nieuwe feiten, maar de Raad oordeelt dat de eerdere afwijzing van het verzoek om herziening niet onredelijk was.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen termen zijn voor een proceskostenveroordeling. De Raad benadrukt dat een bestuursorgaan bevoegd is om een verzoek om herziening inhoudelijk te behandelen, maar dat dit niet leidt tot een toetsing als bij een oorspronkelijk besluit. De Raad concludeert dat gedaagde in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen en dat er geen strijd is met rechtsregels of beginselen.

Uitspraak

03/2118 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brief van 1 juli 2002 is appellante vanwege gedaagde in kennis gesteld van een ten aanzien van haar genomen besluit (hierna: het bestreden besluit) ter uitvoering van de Ziektewet (ZW).
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 17 april 2003 (AWB 02/2625 ZW) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. M. de Boorder, advocaat te ’s-Gravenhage, op bij beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 16 februari 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. De Boorder voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door G.M. Folkers, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij brief van 31 oktober 2000 heeft de gemachtigde van appellante zich gewend tot gedaagde met een verzoek om herziening van een besluit van 12 november 1999, waarbij een besluit van 1 april 1999 tot weigering van ziekengeld per 12 april 1999 in bezwaar is gehandhaafd.
Bij besluit van 3 november 2000 heeft gedaagde dit verzoek afgewezen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij besluit op bezwaar van 16 maart 2001 heeft gedaagde het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 28 augustus 2001 dit besluit vernietigd, omdat gedaagde onvoldoende onderzoek had verricht naar de als nieuwe feiten en omstandigheden naar voren gebrachte gegevens en daarom ten onrechte toepassing had gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
Naar aanleiding hiervan is van de zijde van gedaagde de zaak in haar geheel opnieuw beoordeeld, hetgeen echter niet tot een andere uitkomst heeft geleid.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde het bezwaar tegen voormeld besluit van
3 november 2000 wederom ongegrond verklaard.
De Raad overweegt als volgt.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij de oorspronkelijke beslissing in volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Awb staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
Ter ondersteuning van het verzoek om terug te komen heeft appellante een beroep gedaan op een rapportage d.d. 30 september 2000 van psycho-medisch centrum Parnassia. Zoals de bezwaarverzekeringsarts A.J.D. Versteeg in een commentaar van 21 februari 2002 en 14 mei 2002 heeft gesteld gaat het in dit rapport niet om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
De bezwaarverzekeringsarts heeft er in dit verband op gewezen dat hij bij de beoordeling in bezwaar van voormeld besluit van 1 april 1999 reeds de beschikking had over een brief van 22 juli 1999 van centrum Parnassia en dat de daarin vervatte informatie niet essentieel verschilt van die in de rapportage van 30 september 2000.
Daarvan uitgaande kan, gelet op hetgeen van de zijde van gedaagde is aangevoerd, naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid tot zijn bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. Ch.J.G. Olde Kalter en mr. M.C. Bruning als leden in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitsproken in het openbaar op 30 maart 2005.
(get) Ch. van Voorst
(get) J.E.M.J. Hetharie
BKH