ECLI:NL:CRVB:2005:AT2875
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de WAO-uitkering van appellant
In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant heeft in 1999 wegens gezondheidsklachten, specifiek duizeligheid, zijn werk als metaalbewerker in Duitsland moeten staken. In 2000 is hij met terugwerkende kracht in aanmerking gebracht voor een WAO-uitkering, maar de mate van arbeidsongeschiktheid is later herzien naar 25 tot 35%. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt en stelt dat zijn gezondheidsklachten onverminderd aanwezig zijn, en dat hij recht heeft op een uitkering van 70% van zijn laatst verdiende loon, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat het bestreden besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) niet volledig tegemoetkomt aan de bezwaren van appellant. De Raad heeft de medische rapportages en de argumenten van appellant in overweging genomen, maar concludeert dat er geen reden is om te twijfelen aan de door het Uwv vastgestelde beperkingen. De Raad oordeelt dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 22 november 2000 terecht is vastgesteld op 35 tot 45%.
De Raad heeft ook overwogen dat er geen aanleiding is voor vergoeding van proceskosten, maar heeft wel bepaald dat het door appellant betaalde griffierecht door gedaagde moet worden vergoed. Uiteindelijk verklaart de Raad het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. De uitspraak is gedaan op 25 maart 2005.