02/6235 AOW/ANW
02/6236 AOW
02/6327 AOW
02 6329 AOW
[appellante], appellante, en [appellant], appellant, beiden wonende te [woonplaats],
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden, voorzover het de Sociale verzekeringsbank betreft. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellanten heeft mr. D. van der Wal, werkzaam bij het Buro voor Rechtshulp te Leeuwarden, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Leeuwarden van 5 november 2002, reg.nrs. 00/14 AOW, 01/13 AOW, 01/772 AOW en 01/771 AOW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 15 februari 2005, waar appellanten met voorafgaand bericht niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen met ingang van 1 september 1992, respectievelijk 1 december 1994 ieder afzonderlijk een uitkering ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet, welke uitkeringen met ingang van 1 januari 1998 zijn omgezet in uitkeringen op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw), naar de norm voor een ongehuwde. Appellanten hebben aan gedaagde mededeling gedaan van het bestaan van een kostgangersrelatie vanaf 25 juni 1995. In verband met de gelijkstelling van Anw-gerechtigden die een gezamenlijke huishouding voeren met gehuwden, per 1 januari 1998, heeft gedaagde een nader onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellanten. Naar aanleiding daarvan heeft gedaagde bij afzonderlijke besluiten van
27 januari 1998 aan appellanten meegedeeld dat zij beiden een gezamenlijke huishouding voeren en de hoogte van de uitkering daaraan aangepast. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt. Appellant heeft naar aanleiding van het besluit van
27 januari 1998 een bezwaarschrift ingediend, waarin hij heeft aangegeven dat hij hulpbehoevend is en een gezamenlijke huishouding voert met appellante, door wie hij wordt verzorgd. Met ingang van 2 februari 1998 zijn appellanten apart gaan wonen. Bij besluiten van 17 februari 1998 en 18 februari 1998 heeft gedaagde de hoogte van de uitkeringen aan deze situatie aangepast. Op het bezwaarschrift van appellant heeft gedaagde geen beslissing meer genomen. Met ingang van 1 juni 1998 is aan appellant een uitkering toegekend ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) naar de norm voor een ongehuwde. Op 12 november 1999 is appellant weer bij appellante gaan wonen. Op de grond dat (opnieuw) sprake was van een gezamenlijke huishouding heeft gedaagde bij besluit van 14 maart 2000 de Anw-uitkering van appellante per 30 november 1999 beëindigd. Bij een tweetal afzonderlijke besluiten van eveneens 14 maart 2000 heeft gedaagde de AOW-uitkering van appellant met ingang van 1 december 1999 gewijzigd naar de norm voor een ongehuwde die samenwoont en hem tevens, in verband met het voeren van een gezamenlijke huishouding met een partner jonger dan 65 jaar, een toeslag op het AOW-pensioen toegekend. In het kader van de bezwaarprocedure naar aanleiding van de besluiten van 14 maart 2000 heeft gedaagde door Zorgvoorzieningen Nederland (ZVN) een onderzoek laten verrichten naar de hulpbehoevendheid van appellant. In een rapportage van 28 juni 2000 heeft ZVN geconcludeerd dat appellant niet hulpbehoevend is te achten in de zin van de Anw. Bij besluit van 25 oktober 2000 heeft gedaagde aan appellante met ingang van 1 november 2000 een AOW-pensioen toegekend naar de norm voor iemand die samenwoont met een partner van 65 jaar of ouder. Bij een aan appellant gericht besluit van eveneens 25 oktober 2000 heeft gedaagde in verband met het bereiken van de 65-jarige leeftijd door appellante de hoogte van de AOW-uitkering van appellant herzien en de toeslag beëindigd. Appellanten hebben tegen deze besluiten geen bezwaar gemaakt.
Bij besluiten van 30 november 2000 heeft gedaagde de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 14 maart 2000 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraken met de nummers 01/14 AOW en 01/13 AOW heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - de tegen de besluiten van 30 november 2000 ingestelde beroepen gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd, en bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraken gekeerd voorzover daarbij de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand zijn gelaten en de hoogte van de te vergoeden proceskosten is vastgesteld op € 322,--.
Naar aanleiding van een verzoek van appellanten van 5 maart 2001 om herziening van de hen toegekende AOW-uitkeringen naar de norm voor een ongehuwde, in verband met een in februari 2001 gesloten kostgangerovereenkomst, heeft gedaagde de pensioenen van appellanten bij besluit van 13 maart 2001 gehandhaafd op een AOW-pensioen voor iemand die samenwoont met een partner van 65 jaar of ouder.
Bij besluiten van 20 juli 2001 heeft gedaagde de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 13 maart 2001 ongegrond verklaard. Bij besluiten van 18 oktober 2001 heeft gedaagde, onder intrekking van de besluiten van 20 juli 2001, de bezwaren tegen de besluiten van 13 maart 2001 op grond van een gewijzigde motivering wederom ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraken met de nummers 01/772 AOW en 01/771 AOW heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - de tegen de besluiten van 20 juli 2001 ingestelde beroepen niet-ontvankelijk verklaard, de tegen de besluiten van 18 oktober 2001 ingestelde beroepen gegrond verklaard, en deze besluiten vernietigd. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten voor de AOW moeten worden geacht op 1 maart 2001 een gezamenlijke huishouding te voeren. De rechtbank heeft de besluiten van 18 oktober 2001 evenwel vernietigd, omdat gedaagde in deze besluiten niet is ingegaan op een gemotiveerd beroep van appellanten op het gelijkheidsbeginsel.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraken gekeerd voorzover daarin is overwogen dat terecht is vastgesteld dat sprake is van het voeren van een gezamenlijke huishouding, daarbij de beroepen tegen de besluiten van 20 juli 2001 niet-ontvankelijk zijn verklaard, er geen proceskosten zijn toegekend in verband met de tegen de besluiten van 20 juli 2001 ingestelde beroepen en de hoogte van de wel te vergoeden proceskosten is vastgesteld op € 322,--.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De situatie in december 1999 (uitspraken 01/14 AOW en 01/13 AOW)
De Raad constateert dat het ten aanzien van appellante genomen besluit van 27 januari 1998 onherroepelijk is geworden, nu zij daartegen geen bezwaar heeft gemaakt. De Raad is voorts van oordeel dat dit ook het geval is met betrekking tot het ten aanzien van appellant genomen besluit van 27 januari 1998 ter zake van de vaststelling dat sprake is van een gezamenlijke huishouding. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar hield slechts in dat, anders dan gedaagde van opvatting is, er wel sprake is van hulpbehoevendheid in de zin van de Anw. Mede gelet op de besluiten van 17 februari 1998 betekent dit dat in rechte vaststaat dat appellanten vanaf 1 juli 1996 tot 2 februari 1998 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd als bedoeld in artikel 3, tweede lid, (per 1 januari 1998 gewijzigd in het derde lid) van de Anw.
Niet is in geschil dat appellant vanaf 12 november 1999 weer bij appellante woonachtig is. Nu appellanten eerder - niet langer dan twee jaar geleden - voor de toepassing van de Anw met gehuwden gelijk zijn gesteld én hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning, levert dit ten aanzien van appellante op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Anw het onweerlegbare rechtsvermoeden op dat sprake is van een gezamenlijke huishouding vanaf 12 november 1999. Ten aanzien van appellant vloeit het onweerlegbaar rechtsvermoeden dat sprake is van een gezamenlijke huishouding voort uit artikel 1, vijfde lid, aanhef en onder d, van de AOW, bezien in samenhang met artikel 2, aanhef en onder c, artikel 3, aanhef en onder b, sub 2, en artikel 4, aanhef en onder b, van het Besluit aanwijzing registraties gezamenlijke huishouding 1998.
Gedaagde heeft de Anw-uitkering van appellante derhalve terecht met toepassing van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, en het tweede lid van dit artikel van de Anw per
1 december 1999 beëindigd, en de AOW-uitkering van appellant ingaande 1 december 1999 terecht verlaagd met toepassing van artikel 17, eerste en derde lid, van de AOW.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen zijn artikel 34 van de Anw en artikel 17a van de AOW niet mede aan het beëindigingbesluit respectievelijk het herzieningsbesluit ten grondslag gelegd, zodat de vraag of er dringende redenen aanwezig zijn om geheel of gedeeltelijk van intrekking of herziening af te zien buiten beschouwing dient te blijven.
De situatie in maart 2001 (uitspraken 01/772 AOW en 01/771 AOW)
De Raad overweegt allereerst als volgt.
De rechtbank heeft terecht de beroepen tegen de besluiten van 20 juli 2001 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. De Raad ziet geen aanleiding om hierover anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Evenmin ziet de Raad aanleiding voor een afzonderlijke proceskostenveroordeling voor deze beroepen.
Ter zitting is gebleken dat gedaagde nog geen uitvoering heeft gegeven aan de in de uitspraken van de rechtbank met de nummers 01/772 AOW en 01/771 AOW opgenomen opdracht aan gedaagde tot het nemen van nieuwe besluiten op de tegen de besluiten van 13 maart 2001 gemaakte bezwaren. De vraag of het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan slagen dient thans dan ook buiten beschouwing te blijven.
De Raad stelt voorts vast, dat appellanten, los van het feit dat gedaagde ter uitvoering van de uitspraken van de rechtbank nieuwe besluiten dient te nemen, belang hebben bij een beoordeling van de overweging van de rechtbank dat sprake is van het voeren van een gezamenlijke huishouding, nu het een partijen bindende overweging betreft.
De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de situatie in december 1999 vloeit voort dat appellanten vanaf 12 november 1999 (opnieuw) een gezamenlijke huishouding zijn gaan voeren in de zin van de Anw respectievelijk de AOW. Bij de besluiten van
25 oktober 2000, die in rechte vaststaan, is nog eens bevestigd dat zij beiden voor de toepassing van de AOW als samenwonend worden aangemerkt. Dit betekent dat appellanten ten tijde van hun verzoek om wijziging van het AOW-pensioen wegens het beweerdelijk hebben van een kostgangersrelatie, voor de toepassing van de AOW gelijk waren gesteld aan gehuwden. Aangezien onbetwist is dat zij hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, moet worden geconcludeerd dat ten aanzien van beiden ingevolge artikel 1, vijfde lid, aanhef en onder a, van de AOW het onweerlegbaar rechtsvermoeden geldt dat sprake is van een gezamenlijke huishouding. Dat de gezamenlijke huishouding in de optiek van appellanten vanaf 1 maart 2001 is gewijzigd in een kostgangersrelatie maakt dit niet anders. De Raad wijst in dit verband naar zijn uitspraken van 29 januari 2002, LJN: AE0165, en van 20 augustus 2002, LJN: AK0010, alsmede naar de uitspraak van de Hoge Raad van 20 februari 2004, LJN: AO4210.
Naar aanleiding van de grief van appellanten over de hoogte van de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordelingen overweegt de Raad dat de rechtbank de zaken met de nummers 2001/14 AOW/Anw en 2001/13 AOW terecht als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft aangemerkt. Dit geldt evenzeer voor de zaken met de nummers 01/772 AOW en 01/771 AOW.
Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat de aangevallen uitspraken, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komen.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken, voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2005.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH, ’s Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.