ECLI:NL:CRVB:2005:AT2832
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- M.A. Hoogeveen
- H.G. Rottier
- J. Riphagen
- Rechtspraak.nl
Weigering van WW-uitkering na niet hervatten van werkzaamheden door appellant
In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die na een periode van arbeidsongeschiktheid niet zijn werkzaamheden heeft hervat. Appellant, geboren in 1957, was per 9 juli 2001 niet in aanmerking gebracht voor een hogere uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en kreeg een WW-uitkering. Hij trad op 1 september 2001 in dienst bij Bleijenberg Public Services B.V. en werd als portier/concierge tewerkgesteld bij het Belgisch Loodswezen te Vlissingen. Op 6 april 2002 verzocht appellant om een WW-uitkering, maar deze werd op 5 juni 2002 geweigerd. Gedaagde stelde dat appellant per 15 november 2001 in staat was zijn werkzaamheden te hervatten, maar dat hij dit niet deed. Hierdoor had appellant redelijkerwijs kunnen voorzien dat zijn gedrag jegens de werkgever zou leiden tot beëindiging van de dienstbetrekking.
De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden. De Raad overwoog dat appellant op 15 november 2001 duidelijk was dat hij hersteld was verklaard en dat hij geacht werd zijn werk te kunnen hervatten. Ondanks dat appellant in januari 2002 een second opinion had aangevraagd, bleek uit de stukken dat er geen medische bezwaren waren tegen het verrichten van de overeengekomen werkzaamheden. De Raad concludeerde dat appellant zonder geldige reden zijn werkzaamheden niet had verricht, en dat zijn gedrag leidde tot de beëindiging van de dienstbetrekking. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.