ECLI:NL:CRVB:2005:AT2832

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6264 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering na niet hervatten van werkzaamheden door appellant

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die na een periode van arbeidsongeschiktheid niet zijn werkzaamheden heeft hervat. Appellant, geboren in 1957, was per 9 juli 2001 niet in aanmerking gebracht voor een hogere uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en kreeg een WW-uitkering. Hij trad op 1 september 2001 in dienst bij Bleijenberg Public Services B.V. en werd als portier/concierge tewerkgesteld bij het Belgisch Loodswezen te Vlissingen. Op 6 april 2002 verzocht appellant om een WW-uitkering, maar deze werd op 5 juni 2002 geweigerd. Gedaagde stelde dat appellant per 15 november 2001 in staat was zijn werkzaamheden te hervatten, maar dat hij dit niet deed. Hierdoor had appellant redelijkerwijs kunnen voorzien dat zijn gedrag jegens de werkgever zou leiden tot beëindiging van de dienstbetrekking.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden. De Raad overwoog dat appellant op 15 november 2001 duidelijk was dat hij hersteld was verklaard en dat hij geacht werd zijn werk te kunnen hervatten. Ondanks dat appellant in januari 2002 een second opinion had aangevraagd, bleek uit de stukken dat er geen medische bezwaren waren tegen het verrichten van de overeengekomen werkzaamheden. De Raad concludeerde dat appellant zonder geldige reden zijn werkzaamheden niet had verricht, en dat zijn gedrag leidde tot de beëindiging van de dienstbetrekking. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

03/6264 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J. Wouters, advocaat te Middelburg, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Middelburg op 20 november 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 januari 2005, waar namens appellant is verschenen mr. R.A.A. Maat, kantoorgenoot van mr. Wouters, voornoemd en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door H.M. Bellaart, medewerker bij het Uitvoeringinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant, geboren in 1957, werd na een periode van arbeidsongeschiktheid, per 9 juli 2001 niet in aanmerking gebracht voor een hogere uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Per die datum is hem een WW-uitkering toegekend. Op 1 september 2001 is appellant voor een periode van 9 maanden als algemeen medewerker in dienst getreden van Bleijenberg Public Services B.V. te Vlissingen (hierna: werkgever) uit welken hoofde hij vervolgens als portier/concierge is tewerkgesteld bij (een vestiging van) het Belgisch Loodswezen te Vlissingen.
Op 4 of 5 oktober 2001 is appellant uitgevallen voor die werkzaamheden. De bedrijfsarts van de door de werkgever ingeschakelde arbodienst heeft appellant per 15 november 2001 hersteld verklaard. Appellant heeft zijn werkzaamheden echter niet hervat omdat hij zich daartoe nog niet in staat voelde. In een gesprek met de werkgever op 16 november 2001 heeft appellant dat kenbaar gemaakt. De werkgever heeft dat in een brief van 16 november 2001 aan appellant bevestigd in welke brief de werkgever onder meer het volgende stelt:
" Naar aanleiding van ons gesprek waarin u te kennen gaf dat u zich niet in staat voelde om de werkzaamheden te hervatten, is besloten dat indien u zich niet in het standpunt van Arboned kunt vinden, u zich voor een second opinion dient te vervoegen tot Cadans. Vooralsnog schorten wij uw salarisdoorbetaling op vanaf
15 november 2001 tot het moment dat u zich weer voor arbeid meldt, dan wel u middels een second opinion alsnog ziek wordt gemeld door Cadans".
Met Cadans is klaarblijkelijk bedoeld het Uwv.
Appellant heeft in januari 2002 die second opinion aangevraagd. Op 18 februari 2002 heeft een verzekeringsgeneeskundige van het Uwv appellant per 15 november 2001 geschikt geacht voor het eigen werk. Appellant heeft deze werkzaamheden niet hervat. De werkgever heeft vervolgens op 25 maart 2002 de kantonrechter te Middelburg verzocht de arbeidsovereenkomst met appellant te ontbinden. Nadat appellant daartegen verweer had gevoerd, heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst per 1 april 2002 ontbonden.
Op 6 april 2002 heeft appellant gedaagde verzocht hem een WW-uitkering te verstrekken. Bij besluit van 5 juni 2002 heeft gedaagde die uitkering geweigerd. De daartegen gerichte bezwaren heeft gedaagde bij het thans bestreden besluit ongegrond verklaard onder de overweging dat appellant gelet op de bevindingen van de artsen weer in staat was om per 15 november 2001 zijn werkzaamheden te hervatten. Door die werkzaamheden niet te hervatten had appellant redelijkerwijs kunnen voorzien dat zijn gedrag jegens de werkgever zou kunnen leiden tot de beëindiging van de dienst-betrekking, aldus dat besluit.
De rechtbank heeft het daartegen gerichte beroep ongegrond verklaard.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt vast dat het appellant op 15 november 2001 duidelijk was dat hij hersteld was verklaard en dat hij geacht werd zijn werk te kunnen hervatten. Tevens stelt de Raad vast dat het appellant op 16 december 2001 zowel mondeling als schriftelijk bij de hiervoor aangehaalde brief, duidelijk is gemaakt dat als hij het niet eens was met die hersteldverklaring, hij degene was die om een second opinion diende te verzoeken. Voor zover appellant daaromtrent al in verwarring kon zijn, moet het hem in ieder geval in de maand december duidelijk zijn geworden, toen hij moet zijn geconfronteerd met het feit dat zijn werkgever, conform het gestelde in de brief van 16 november, niet langer zijn salaris betaalde. De Raad heeft in de stukken geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat appellant, zoals hij stelt, door gedaagde op het verkeerde been is gezet ten aanzien van de vraag wie de second opinion aan zou moeten vragen, terwijl appellant voorts uit het feit dat hij in aanmerking werd gebracht voor begeleiding en een (dag)opleiding in het kader van reïntegratie, niet kon afleiden dat hij wederom -of alsnog- ongeschikt voor zijn arbeid als conciërge en portier werd bevonden. Tenslotte is het de Raad ook overigens uit de stukken niet gebleken dat er redenen zijn om aan te nemen dat er overwegende medische bezwaren waren tegen het verrichten van de overeengekomen werkzaamheden.
Nu appellant in de periode in geding derhalve zonder geldige reden zijn werkzaamheden niet verrichtte, is de Raad van oordeel dat het appellant redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zijn gedrag tot de beëindiging van de dienstbetrekking zou kunnen leiden. De Raad is dan ook met gedaagde van oordeel dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. De Raad ziet tenslotte geen feiten of omstandigheden die leiden tot de conclusie dat de aldus veroorzaakte werkloosheid appellant niet in overwegende mate kan worden verweten.
Het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak kunnen derhalve in stand blijven.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
Beslist dient derhalve te worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2005.
(get.) M.A. Hoogeveen
(get.) L. Karssenberg
FB/17/3