ECLI:NL:CRVB:2005:AT2764

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2594 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van sollicitatieverplichtingen onder de Werkloosheidswet en de gevolgen voor de WW-uitkering

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 9 maart 2005, staat de appellant centraal, die in 2001 werkloos werd en een WW-uitkering ontving. De Raad beoordeelt het hoger beroep van de appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin zijn beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) ongegrond werd verklaard. De appellant had verzuimd om aan zijn sollicitatieverplichtingen te voldoen, zoals vastgelegd in artikel 24 van de Werkloosheidswet (WW).

De appellant, die als trompetdocent werkte, had na zijn werkloosheid als zelfstandige lesgegeven, maar voldeed niet aan de eis van minimaal één concrete sollicitatie per week. Het UWV had hem in een brief op 22 januari 2002 gewezen op deze verplichtingen en hem verzocht om zijn sollicitatieactiviteiten te rapporteren. De appellant gaf aan geen sollicitaties te hebben verricht, wat leidde tot een korting van 20% op zijn uitkering van 18 februari tot 10 juni 2002.

De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht het beroep van de appellant ongegrond heeft verklaard. De Raad bevestigt dat de appellant niet heeft voldaan aan de sollicitatieverplichtingen en dat het UWV op goede gronden de korting op de uitkering heeft toegepast. De Raad wijst erop dat de appellant, gezien de lange duur van zijn werkloosheid, zich breder had moeten oriënteren op de arbeidsmarkt en niet alleen had moeten zoeken naar werk in de muzieksector. De Raad concludeert dat er geen reden is om de beslissing van het UWV te herzien en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

03/2594 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. A.G.B. Bergenhenegouwen, medewerker bij Arag, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Arnhem, onder nummer AWB 02/1672, op 24 april 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van 26 januari 2005, waar partijen, met bericht, niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant, geboren in 1956, was werkzaam als trompetdocent. Op 1 januari 2001 is hij werkloos geworden in verband waarmee hem een WW-uitkering is toegekend. Na het intreden van zijn werkloosheid is hij als zelfstandige les gaan geven. Appellant heeft die werkzaamheden uitgebreid en tracht deze nog steeds uit te breiden.
Op 22 januari 2002 heeft gedaagde appellant bij brief gewezen op zijn sollicitatie-verplichtingen. Tevens is daarbij aangegeven dat wordt verlangd dat appellant minimaal één concrete sollicitatie per week verricht.
Op het zogenoemde werkbriefje over de periode van 21 januari 2002 tot en met
17 februari 2002, heeft appellant aangegeven geen sollicitaties te hebben verricht. Als reden daarvoor heeft appellant op dat werkbriefje vermeld: ‘geen vacatures’. In verband daarmee heeft gedaagde bij besluit van 11 maart 2002 een maatregel toegepast op de uitkering van appellant in die zin dat van 18 februari 2002 tot 10 juni 2002 20% op de uitkering wordt gekort.
De daartegen gerichte bezwaren heeft gedaagde bij het thans bestreden besluit van
19 juni 2002 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat ook indien de ter hoorzitting genoemde sollicitatieactiviteiten in aanmerking worden genomen, appellant niet voldaan heeft aan de eis van één concrete sollicitatie per week.
Het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep heeft de rechtbank ongegrond verklaard.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad is allereerst van oordeel dat er voor de rechtbank geen reden was om de door appellant bij brief van 27 maart 2003 betrokken stelling dat hij in de beoordelingsperiode wel vier sollicitaties heeft verricht -waarvoor hij verwijst naar de bijlage bij die brief- wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten. De late inbreng van die stukken kan echter wel gevolgen hebben voor de waardering van het bewijs waartoe die stukken moesten dienen. In dat verband overweegt de Raad dat van de in de bijlage bij de brief van 27 maart 2003 genoemde sollicitatieactiviteiten er reeds twee in de bezwaarfase zijn genoemd en dat van de andere twee onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat sprake was van concrete sollicitaties. Mede gezien het tijdstip waarop daarvan melding is gemaakt had het op de weg van appellant gelegen om duidelijk te maken wat de inhoud van de betreffende contacten was, op welke wijze er is gesolliciteerd en welke werkgevers het betrof.
Voor het overige deelt de Raad het oordeel van de rechtbank, onderschrijft de Raad de overwegingen van de aangevallen uitspraak en maakt deze tot de zijne. Ook de Raad is van oordeel dat appellant niet heeft voldaan aan de verplichting ten minste één sollicitatie per week te verrichten. Met gedaagde en de rechtbank is de Raad het standpunt toegedaan dat appellant, gelet op de lange duur van de werkloosheid, zich niet kon beperken tot het zoeken van werk in de sfeer van muziekonderwijs maar zich breder diende te oriënteren. Gelet op het vorenstaande overweegt de Raad tot slot dat er onvoldoende grond is voor de conclusie dat er in de beoordeelde periode geen passende functies voor appellant beschikbaar waren.
Gedaagde heeft derhalve op goede grond aangenomen dat appellant de verplichting uit artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW heeft geschonden en heeft, nu van omstandigheden voor het aannemen van verminderde verwijtbaarheid niet is gebleken, terecht de bij het bestreden besluit opgelegde korting op de uitkering toegepast.
De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit kunnen derhalve in stand blijven.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
Beslist dient derhalve te worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2005.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) L. Karssenberg.
BvW
103