[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is mr. R.J. Verweij, advocaat te Nijmegen, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Arnhem op 21 mei 2003 gewezen uitspraak, reg. nr. 02/1743 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 januari 2005 waar appellante niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. S. Croes, werkzaam bij het Uwv.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante is van 5 mei 2000 tot 7 oktober 2001 voltijds werkzaam geweest als beveiligingsbeambte bij een asielzoekerscentrum te Mill in dienst van Rial Beveiligingen B.V. te Doetinchem. Omdat dat centrum werd gesloten en appellante werkzaam was op projectbasis eindigde haar baan met ingang van laatstgenoemde datum. De werkgever heeft met appellante de mogelijkheid besproken om bij de mobiele surveillancedienst van Rial Beveiligingen B.V. te komen werken.
Op 24 oktober 2001 heeft appellante aan gedaagde verzocht haar een uitkering ingevolge de WW toe te kennen, welke haar bij besluit van 1 november 2001 blijvend geheel is geweigerd, op de grond dat appellante een haar passend werkaanbod niet heeft aanvaard, terwijl dit wel van haar verlangd had mogen worden. Bij de beslissing op bezwaar van
10 juli 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellante gegrond verklaard en beslist dat zij recht heeft op een WW-uitkering en dat die uitkering blijvend wordt geweigerd over 19 uur per week omdat het werkaanbod 19 uur per week betrof.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat sprake is van een door de werkgever gedaan voldoende concreet werkaanbod. Niet alleen zijn de aard van de functie, de omvang daarvan, de plaats van tewerkstelling alsmede het rooster waarin gewerkt zou moeten worden met appellante besproken, maar ook is aan de orde gekomen dat appellante in het kader van de surveillance-functie een door de werkgever te betalen opleiding zou moeten volgen. De rechtbank was voorts van oordeel dat het aangeboden werk voor appellante passend was.
Appellante heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank en herhaald dat volgens haar niet van een concreet werkaanbod kan worden gesproken omdat het een voorwaardelijk aanbod was. Bovendien betrof het geen passend werk omdat appellante die werkzaamheden in de avond en nacht moest verrichten en dat kon van haar, als vrouw die dit werk zonder begeleiding moest uitvoeren, niet worden verwacht. Bovendien kon zij de werkzaamheden niet verrichten eer zij de opleiding zou hebben afgerond. Van het opleggen van een maatregel zou voorts moeten worden afgezien wegens dringende redenen vanwege de grote effecten op het leven van appellante.
In geding is de vraag of gedaagde bij het bestreden besluit van 10 juli 2002 terecht zijn standpunt heeft gehandhaafd dat appellante heeft nagelaten aangeboden passende arbeid te aanvaarden en dat dientengevolge de gevraagde WW-uitkering blijvend gedeeltelijk is geweigerd.
De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak en voegt daar nog het volgende aan toe.
In de eerste plaats overweegt de Raad dat uit de voorhanden gegevens met een voldoende mate van zekerheid is af te leiden dat appellante, nadat haar werk bij het asielzoekers-centrum was geëindigd, bij Rial Beveiligingen B.V. als surveillancemedewerkster voor 19 uur per week had kunnen beginnen indien zij met het voorstel van de werkgever had ingestemd. In deze zin is sprake van een (voldoende) concreet aanbod.
Voor de Raad is voorts genoegzaam aannemelijk geworden dat het om een aanbod van passende arbeid ging. Blijkens artikel 24, vierde lid, van de WW wordt als passende arbeid beschouwd alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de werknemer is berekend, tenzij aanvaarding om reden van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden gevergd. Het is de Raad niet gebleken dat de functie van surveillancemedewerker niet voor appellantes krachten en bekwaamheden was berekend of dat redenen van lichamelijke of geestelijke aard aan aanvaarding daarvan in de weg stonden. De werkgever achtte haar in beginsel geschikt voor deze functie, hij was bereid appellante de opleiding hiertoe te laten volgen en deze te betalen. De Raad merkt verder op dat het salaris - onweersproken - op hetzelfde niveau lag als bij appellantes oude werk. De aan appellante geboden reiskostenvergoeding was wellicht niet volledig kostendekkend, maar dat doet aan de passendheid van de arbeid niet af, nu het immers niet ongebruikelijk is dat de kosten van woon-werkverkeer geheel of ten dele voor eigen rekening van de werknemer blijven.
Wat de reistijd aangaat, acht de Raad in dit geval, gelet op in het bijzonder de jurisprudentie dienaangaande, in een reistijd gelegen tussen 1 en 2 uur per dag, geen redenen van sociale aard als hierboven bedoeld gelegen.
Tenslotte is de Raad van oordeel dat het gegeven dat appellante het werk als vrouw in de avonduren en ’s nachts alleen moest verrichten, in dit geval onvoldoende reden vormt om de aangeboden arbeid als niet voor haar passend aan te merken. Gedaagde heeft er immers met recht op gewezen dat de toepasselijke Collectieve Arbeidsovereenkomst de werkgever verplicht tot het in voldoende mate nemen van veiligheidsmaatregelen voor het personeel in situaties als deze.
De slotsom moet dan ook zijn dat appellante heeft nagelaten passende arbeid te aanvaarden, zodat zij het voorschrift van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW heeft overtreden.
Vanwege die overtreding alsmede de omstandigheid dat het aan appellante gedane aanbod een urenomvang betrof van 19 uur per week, was gedaagde op grond van artikel 27, tweede lid, van de WW gehouden om ingaande 8 oktober 2001 de aan appellante toegekende WW-uitkering blijvend te weigeren over het aantal uren waarover het recht op WW-uitkering niet zou zijn ontstaan indien appellante de aangeboden arbeid had aanvaard.
De Raad is tenslotte van oordeel dat de toegepaste maatregel ook overigens niet in strijd is met enig rechtsbeginsel van geschreven of ongeschreven recht dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. Ook ziet de Raad geen aanwijzingen voor het aannemen van dringende redenen om geheel van het opleggen van de maatregel af te zien.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2005.