[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J.G.P. de Wit, advocaat te ’s-Gravenhage, op in het aanvullend beroepschrift vermelde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ‘s-Gravenhage op 29 mei 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr. AWB 02/4023 ZW), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brieven (met bijlagen) van 14 januari 2005, 20 januari 2005 en 21 januari 2005 heeft appellant zijn standpunt nader toegelicht.
Bij brief (met bijlagen) van 27 januari 2005 heeft gedaagde zijn standpunt nader toegelicht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 9 februari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. De Wit, voornoemd,en vergezeld van de tolk M. Chibiane, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door G.M. Folkers-Hooijmans, werkzaam bij het Uwv.
Appellant, een voormalig agrarisch medewerker in een trosanjerkwekerij wiens dienstverband door tussenkomst van de kantonrechter in 1997 werd ontbonden, ontving een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW). Hij meldde zich per 27 mei 2001 vanuit deze uitkeringsituatie ziek in verband met de gevolgen van een verkeersongeval. Nadat hij was gezien door verzekeringsarts S.P. Sengkerij, werd hij twee keer gezien door verzekeringsarts R.L.P. Broeders, voor het laatst op 16 januari 2002. Deze verzekeringsarts was, mede gezien inmiddels ontvangen informatie van de behandelend neuroloog, van oordeel dat er geen objectiveerbare afwijkingen meer waren en dat de pijnklachten aan het hoofd en flank een werkhervatting niet (meer) in de weg stonden, zodat hij appellant per 21 januari 2002 weer geschikt achtte voor zijn werk. In overeenstemming hiermee is de uitkering van appellant ingevolge de Ziektewet (hierna: ZW) bij besluit van 17 januari 2002 met ingang van 21 januari 2002 beëindigd.
In het kader van de bezwaarprocedure is appellant op 19 april 2002 gezien door bezwaarverzekeringsarts J.W. Jeensma. Deze beschikte daarbij over informatie van huisarts M.A. Heineken en behandelend neuroloog L.C.M. Moll alsmede over een uitgebreide standaard werkomschrijving van de trosanjerteelt. Na overleg met staf-verzekeringsarts R.L.P. Broeders komt bezwaarverzekeringsarts Jeensma op 11 september 2002 tot de conclusie dat er, ook ten aanzien van de alsnog naar voren gekomen psychische klachten, geen duidelijke reden is om terug te komen op het oordeel van de verzekeringsarts en dat het primaire medische oordeel kan worden gehandhaafd. Dienovereenkomstig is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 januari 2002 bij het bestreden besluit van 1 oktober 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant met name rugklachten naar voren gebracht; deze zijn volgens hem onvoldoende onderzocht. Ter ondersteuning van zijn standpunt is door appellant een drietal verklaringen overgelegd van respectievelijk neuroloog
J.L. van Doorn, van Psycho-Medisch Centrum Parnassia (hierna: Parnassia) en psycholoog A. Altememy. Bezwaarverzekeringsarts F. Muradin heeft hierop in een tweetal rapporten van 19 januari 2005 en 21 januari 2005 nog zijn reactie gegeven. Hierin is met betrekking tot de rugklachten aangegeven dat deze voldoende zijn onderzocht, dat op de datum in geding geen sprake was van een ziekte aan de rug of van rugklachten en dat appellant op de datum in geding niet beperkt was ten aanzien van de belasting van de rug. Met betrekking tot de psychische klachten is naar aanleiding van de verklaring van Parnassia aangegeven dat geen sprake was van dusdanige beperkingen dat appellant niet in staat was om zijn (psychisch niet zwaar belastende arbeid) te verrichten op 16 januari 2002 (lees: 21 januari 2002). Ter zitting is van de zijde van gedaagde namens bezwaarverzekeringsarts Muradin nog een reactie gegeven op de verklaring van psycholoog Altememy. Hierbij is aangegeven dat in deze verklaring geen onderzoeksbevindingen staan vermeld en dat voor het overige het commentaar geldt dat is gegeven op de verklaring van Parnassia. De gemachtigde van appellant heeft tot slot ter zitting nog verzocht om het instellen van een nader onderzoek door een deskundige, teneinde de rugklachten van appellant nader te (laten) onderzoeken.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW, heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Raad dient onder ongeschiktheid in de zin van artikel 19 van de ZW te worden verstaan het op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten niet kunnen of mogen verrichten van de in aanmerking komende arbeid.
In de eerste plaats is de Raad van oordeel dat gedaagde en de rechtbank als de ‘in aanmerking komende arbeid’ in dit geval terecht de laatstelijk door appellant verrichte arbeid in dienst van soortgelijke werkgevers (in de trosanjerteelt) als maatstaf hebben gehanteerd.
De vraag of in het geval van appellant op de in geding zijnde datum sprake was van ongeschiktheid als bedoeld in voormeld artikel beantwoordt de Raad voorts, evenals de rechtbank, ontkennend. Daartoe heeft de Raad overwogen in de beschikbare medische informatie geen aanknopingspunten te zien om het standpunt van gedaagde, zoals nog nader toegelicht in genoemde rapporten van bezwaarverzekeringsarts Muradin alsook ter zitting, onjuist te oordelen. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat de in hoger beroep van de zijde van appellant ingebrachte verklaringen van neuroloog Van Doorn, van Parnassia en van psycholoog Altememy, door bezwaarverzekeringsarts Muradin alsnog gemotiveerd zijn weerlegd, terwijl daar van de zijde van appellant geen nadere medische informatie tegenover is gesteld. Op deze basis ziet de Raad dan ook geen aanleiding om te oordelen dat het medisch onderzoek naar de rugklachten van appellant onvoldoende zorgvuldig zou zijn geweest of dat de psychische beperkingen van appellant zouden zijn onderschat. Onder deze omstandigheden ziet de Raad tevens geen aanleiding voor het instellen van een nader onderzoek door een deskundige op het gebied van rugklachten.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2005.