03/3619 ZW en 03/3620 WAO
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Door appellante is op in het beroepschrift (met bijlage) vermelde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht op 26 mei 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr. SBR 02/1061 en 02/2520), voor zover deze betrekking heeft op het besluit van 16 april 2002, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde bij brief (met bijlage) van 18 januari 2005 zijn standpunt nader toegelicht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 9 februari 2005, waar appellante niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M. Florijn, werkzaam bij het Uwv.
Appellante, laatstelijk werkzaam als docente/coördinatrice opleidingen voor 32 uur per week, is op 18 december 2000 uitgevallen wegens zwangerschapsklachten. Zij heeft haar werk hervat op 2 januari 2001 en is met ingang van 8 januari 2001 voor halve dagen gaan werken. Op 17 januari 2001 is zij weer volledig uitgevallen waarna ze op 26 januari 2001 - 10 weken te vroeg - is bevallen van een tweeling door middel van een keizersnede. De tweeling verbleef hierna nog 10 weken in het ziekenhuis.
Bij besluit van 27 april 2001 is appellante op grond van artikel 29a, vijfde lid, van de Ziektewet (hierna: ZW), zoals deze bepaling destijds luidde, een bevallingsuitkering toegekend tot en met 18 mei 2001. Per 21 mei 2001 heeft appellante zich wederom ziek gemeld. Op 19 juni 2001 is appellante onderzocht door verzekeringsarts F.R. van de Beek. Deze achtte haar nog volledig arbeidsongeschikt, omdat het dagelijks functioneren nog fors was belemmerd ten gevolge van de gecompliceerde zwangerschap en bevalling. Op 17 september 2001 is appellante onderzocht door verzekeringsarts Stienstra. Deze is van oordeel dat appellante op die datum niet meer arbeidsongeschikt is als gevolg van zwangerschap en bevalling, maar als gevolg van onderliggende psychische problematiek. In overeenstemming hiermee is appellante bij besluit van 12 oktober 2001 met ingang van 17 september 2001 een uitkering ingevolge de ZW geweigerd.
In het kader van de bezwaarprocedure is door bezwaarverzekeringsarts O.J. van Kempen op grond van aanvullend eigen onderzoek in haar rapport van 25 maart 2002 geoordeeld dat er geen aanleiding is om af te wijken van het primaire medische oordeel. Naar het oordeel van bezwaarverzekeringsarts Van Kempen is, mede gezien het rapport dat door bezwaarverzekeringsarts W.J. Schmidt op 19 december 2001 is opgesteld in het kader van aanspraken van appellante op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, sprake van psychische klachten die een indirect gevolg zijn van de bevalling, hetgeen gezien kan worden als een ‘life event’, waarop appellante gezien haar persoonlijkheid niet voldoende heeft kunnen anticiperen, zodat geen sprake is van een ziekte of gebrek als rechtstreeks gevolg van de zwangerschap en/of bevalling. Er is volgens bezwaarverzekeringsarts Van Kempen een ruime periode van arbeidsongeschiktheid aangenomen, welke onderbouwd kan worden door de vroeggeboorte, de keizersnede en de opname van de tweeling in het ziekenhuis. Ruim drie maanden hierna lag de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid op het psychische vlak, aldus genoemde bezwaarverzekeringsarts. Dienovereenkomstig is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 oktober 2001 bij het bestreden besluit van
16 april 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is onder meer overwogen dat de arbeidsongeschiktheid van appellante in aansluiting op haar bevallingsverlof weliswaar verband houdt met de geboorte van de tweeling, maar dat haar klachten voornamelijk worden bepaald door de psychische belasting die het moederschap met zich bracht, zodat naar redelijke wetsuitleg dan ook geen sprake is van ongeschiktheid die haar oorzaak vindt in zwangerschap en bevalling zoals vermeld in artikel 29a, zevende lid, van de ZW.
In hoger beroep is door appellante naar voren gebracht dat zonder de geboorte van de tweeling geen sprake zou (kunnen) zijn geweest van klachten als gevolg van het moederschap, zodat de uitspraak van de rechtbank op dit punt innerlijk tegenstrijdig en onbegrijpelijk is en sprake is van strijd met artikel 29a, zevende lid, van de ZW.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 29a, zevende lid, eerste volzin, van de ZW, zoals die bepaling destijds luidde, heeft de vrouwelijke verzekerde, indien zij, nadat het recht op ziekengeld in verband met bevalling is geëindigd, aansluitend ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap, recht op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon, zolang die ongeschiktheid duurt, doch ten hoogste gedurende 52 aaneengesloten weken.
De Raad ziet op grond van de omtrent appellante beschikbare medische informatie geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de betrokken verzekeringsartsen dat de (met name psychische) klachten van appellante een indirect gevolg zijn van de bevalling, welke gezien kan worden als een ‘life event’ waarop appellante gezien haar persoonlijkheid niet voldoende heeft kunnen anticiperen. De Raad is dan ook, evenals de rechtbank, van oordeel dat naar redelijke wetsuitleg geen sprake is van ongeschiktheid welke haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap als bedoeld in artikel 29a, zevende lid, eerste volzin, van de ZW. Daarbij wijst de Raad er op dat appellante haar standpunt in beroep noch in hoger beroep op enige wijze nader met medische gegevens heeft onderbouwd.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op het besluit van 16 april 2002, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op het besluit van 16 april 2002.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2005.