[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 maart 2003, nr. ABW 02/2045 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 januari 2005. Daar is voor appellant verschenen mr. S. Karkache, advocaat te Rotterdam. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Nicolai, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Bij besluit van 17 mei 2000 heeft gedaagde beslist dat appellant ingaande 25 november 1999 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 11 oktober 2000 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 mei 2000 ongegrond verklaard. In het besluit van 11 oktober 2000 heeft gedaagde overwogen dat appellant niet beschikbaar is voor arbeid van 1 december 1999 tot 3 januari 2000 en dat hij dus, over die periode, ingevolge artikel 16, eerste lid, onder b, van de WW geen recht heeft op een WW-uitkering. Met ingang van 3 januari 2000 heeft appellant evenmin recht op een WW-uitkering omdat hij met ingang van deze datum verwijtbaar werkloos wordt geacht ingevolge artikel 24, eerste lid, onder a, in verbinding met het tweede lid van die bepaling, onder a, van de WW, nu hij zich verwijtbaar zodanig jegens de werkgever heeft gedragen, dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Volgens gedaagde is op grond van een medisch oordeel vast komen te staan dat appellant met ingang van deze datum arbeidsgeschikt is voor passende werkzaamheden. Naar aanleiding hiervan had appellant zich beschikbaar moeten stellen voor arbeid bij zijn werkgever. Nu hij zonder meer van zijn werk is weggebleven, is sprake van onwettig verzuim en heeft de werkgever appellant op staande voet ontslagen. Volgens gedaagde had appellant redelijkerwijs moeten begrijpen dat het zonder meer van zijn werk wegblijven zou kunnen leiden tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
1.2. Tegen dit besluit heeft appellant geen beroep ingesteld.
1.3. Appellant heeft in een kantongerechtsprocedure de nietigheid van het ontslag op
staande voet ingeroepen. De kantonrechter heeft zijn vordering afgewezen. Bij vonnis van 25 juli 2001 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage het vonnis van de kantonrechter vernietigd en voor recht verklaard dat het aan appellant verleende ontslag op staande voet van 25 november 1999 nietig is.
1.4. Op 5 oktober 2001 heeft appellant gedaagde verzocht terug te komen van het besluit van 11 oktober 2000 onder verwijzing naar het vonnis van 25 juli 2001. Dit verzoek heeft gedaagde bij besluit van 4 februari 2002 afgewezen. Dit besluit is gehandhaafd bij het bestreden besluit van 12 juni 2002 onder de overweging dat geen nieuwe feiten of omstandigheden werden aangedragen die niet reeds als beroepsgrond tegen het besluit van 11 oktober naar voren hadden kunnen worden gebracht.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad is van oordeel dat de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten. Daartoe overweegt hij het volgende.
3.1. Het besluit van 11 oktober 2000, waarvan appellant gedaagde heeft verzocht terug te komen, is in rechte onaantastbaar geworden. In artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid van dat artikel kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
3.2. Gedaagde heeft het verzoek van appellant afgewezen onder overweging dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn vermeld. Appellant bestrijdt dit standpunt van gedaagde, hij ziet het vonnis van de rechtbank van 25 juli 2001 als een nieuw feit op grond waarvan gedaagde het besluit van 11 oktober 2000 dient te herzien.
3.3. De Raad is met gedaagde en de rechtbank van oordeel dat het vonnis van 25 juli 2001 niet een nieuw feit of veranderde omstandigheid is in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Hij neemt hierbij in aanmerking dat dit vonnis een waardering inhoudt van enkele feiten en omstandigheden met betrekking tot de tussen de werkgever en appellant bestaande burgerrechtelijke rechtsverhouding. Die feiten en omstandigheden waren door appellant reeds aangedragen en deze heeft gedaagde ook betrokken bij zijn in het kader van de WW voltrokken besluitvorming, leidend tot het besluit van 11 oktober 2000. Daarvan uitgaande kan naar het oordeel van de Raad niet worden staande gehouden dat gedaagde niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
4. De Raad is dan ook van oordeel dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2005.