[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Per 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden heeft mr. W.G. Poiesz, advocaat te Gouda, namens appellant hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, nr. AWB 02/2857, van 13 maart 2003, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Gedaagde heeft op 18 februari 2004 een nader besluit van die datum ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 januari 2005, waar appellant noch diens gemachtigde zijn verschenen en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. J.H. Meys, werkzaam bij het Uwv.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreide weergave van de van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
Appellant, werkzaam in dienst van N.V. Gouda Vuurvast (hierna: de werkgever), heeft zich op 8 september 1999 ziek gemeld voor zijn werk als stoker. Per 1 juni 2000 is hij voor zijn werk in ploegendienst arbeidsgeschikt verklaard, waarna hij dit werk niet heeft hervat. Uit brieven van 7 en 12 juli 2000 van bovengenoemde gemachtigde van appellant blijkt dat appellant zich op het standpunt stelde in verband met gezondheidsklachten niet meer te willen hervatten in ploegendienst maar wel bereid te zijn om ander licht werk bij de werkgever te gaan verrichten; ter zake wordt om nader overleg met de werkgever gevraagd.
Op 27 juli 2000 heeft appellant een WW-uitkering aangevraagd.
Op 22 september 2000 heeft gedaagde aan appellant bericht dat nog geen definitieve beslissing kon worden genomen omdat werd vermoed dat hij in dienst van de werkgever had kunnen blijven en (derhalve) verwijtbaar werkloos was geworden.
Per 5 september 2000 is appellant uitkering krachtens de Wet op de arbeids-ongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd omdat hij geschikt wordt geacht voor zijn eigen werk. Het terzake ingestelde beroep is door voornoemde rechtbank ongegrond verklaard. Deze Raad heeft bij uitspraak van 14 januari 2004, nr. 02/3658 WAO de desbetreffende uitspraak van de rechtbank op dit punt bevestigd.
Op 28 augustus 2000 is appellant via het uitzendbureau Luba gaan werken. Na aldaar 23 weken werkzaam te zijn geweest heeft hij zich per 15 februari 2001 ziek gemeld. Per 23 augustus 2001 is appellant arbeidsgeschikt verklaard en is hem verdere uitkering van ziekengeld geweigerd. Bij besluit van 21 februari 2003 heeft gedaagde op grond van nadere medische gegevens, onder herroeping van het besluit tot weigering van ziekengeld, alsnog besloten appellant per 15 februari 2001 doorlopend arbeidsongeschikt te beschouwen; tevens is hem uitkering krachtens de Ziektewet (ZW) toegekend. Vervolgens is hem per 8 februari 2002 alsnog een uitkering krachtens de WAO toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Appellant heeft na de weigering van ziekengeld, per 23 augustus 2001 een WW-uitkering aangevraagd.
Gedaagde heeft bij besluit van 18 januari 2002 appellant medegedeeld dat de WW-uitkering per 1 juni 2000 blijvend geheel wordt geweigerd wegens verwijtbare werk-loosheid. Bij besluit van 22 januari 2002 heeft gedaagde appellant bericht dat weliswaar per 23 augustus 2001 recht op voortzetting van de WW-uitkering had kunnen bestaan, maar dat de blijvende gehele weigering van uitkering per die datum wordt voortgezet.
Het namens appellant tegen deze besluiten gemaakte bezwaar is bij besluit van 25 juni 2002 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat op appellant artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW van toepassing is te achten, omdat voortzetting van de dienstbetrekking redelijkerwijs van hem kon worden gevergd. Gedaagde heeft er in dit verband op gewezen dat appellant - ten onrechte - na hersteldverklaring niet meer op zijn werk is verschenen c.q. door zijn opstelling het zoeken naar een oplossing onmogelijk heeft gemaakt. Op grond van artikel 28, eerste lid, van de WW diende de blijvende gehele weigering van uitkering per 23 augustus 2001 te worden voortgezet.
Het namens appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard.
Bij het besluit van 18 februari 2004 is het besluit van 22 januari 2002 herroepen en heeft gedaagde beslist appellant per 23 augustus 2001 uitkering ingevolge de WW te ontzeggen onder toepassing van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder a, respectievelijk b, van die wet, op grond van welke bepalingen een werknemer geen recht heeft op WW-uitkering, indien hij een uitkering ontvangt op grond van de ZW onderscheidenlijk de WAO. Aangezien het besluit van 18 februari 2004 niet tegemoet komt aan het beroep van appellant tegen het bestreden besluit, voorzover betrekking hebbend op het besluit van 22 januari 2002, wordt het beroep van appellant ingevolge de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gericht geacht tegen het besluit van 18 februari 2004.
De Raad oordeelt als volgt met betrekking tot het bestreden besluit voorzover dit ziet op de per 1 juni 2001 ontstane werkloosheid.
Gedaagde heeft aan het bestreden besluit het bepaalde in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW ten grondslag gelegd. De Raad kan gedaagde hierin niet volgen. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant na de hersteldverklaring zijn werkzaamheden feitelijk niet heeft hervat maar dat bij hem de wens bestond andere aangepaste werkzaamheden voor zijn werkgever te verrichten, terwijl de werkgever de dienstbetrekking niet heeft beëindigd, zodat artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, in casu toepassing mist.
Het bestreden besluit komt derhalve als berustend op een onjuiste grondslag, voor vernietiging in aanmerking. Ook de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op het hier aan de orde zijnde gedeelte van het bestreden besluit, dient te worden vernietigd.
De Raad constateert echter tevens dat uit brieven van de werkgever aan gedaagde van 26 oktober 2000 en 24 november 2000 blijkt dat appellant verschillende aangepaste functies in dagdienst door de werkgever zijn aangeboden, op welke aanbiedingen hij niet is ingegaan. Nu appellant zonder deugdelijke grond de eigen arbeid niet heeft hervat en evenmin is ingegaan op de hiervoor bedoelde aanbiedingen, heeft hij voor hem beschikbare passende arbeid door eigen toedoen niet behouden. Appellant heeft derhalve het voorschrift neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW overtreden.
Van feiten of omstandigheden die duiden op verminderde verwijtbaarheid is de Raad niet gebleken. De arbeidsverhouding was niet zodanig dat er voldoende grond was voor de opstelling van appellant, waarbij de Raad er met name op wijst dat de werkgever gedaagde, ondanks de hersteldverklaring, terwille heeft willen zijn en hem aangepast werk in dagdienst heeft aangeboden.
Nu gedaagde derhalve dezelfde maatregel als in het bestreden besluit is opgenomen, doch op een andere grondslag had kunnen opleggen, ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit geheel in stand te laten.
Met betrekking tot het beroep, voorzover dat geacht wordt te zijn gericht tegen het nadere besluit van 18 februari 2004, overweegt de Raad het volgende.
Nu gedaagde appellant per 15 februari 2001 alsnog een uitkering krachtens de ZW heeft toegekend en hij aansluitend in aanmerking is gebracht voor een uitkering krachtens de WAO naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% heeft gedaagde appellant terecht per 23 augustus 2001 uitkering ingevolge de WW ontzegd op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder a, respectievelijk b, van de WW. Deze bepalingen zijn dwingendrechtelijk van aard, zodat gedaagde anders dan appellant kennelijk voorstaat, niet de bevoegdheid toekwam van ontzegging van WW-uitkering af te zien.
Nu appellant gelet op het voorgaande geen belang heeft bij een oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak voorzover die betrekking heeft op de voortzetting van de maatregel per 23 augustus 2001, dient het hoger beroep in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De Raad ziet aanleiding om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,-- aan kosten van rechtsbijstand en in hoger beroep tot een bedrag van € 322,-- eveneens aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij ongegrond is verklaard het beroep tegen het besluit van 25 juni 2002, in zoverre daarbij het besluit van 18 januari 2002 is gehandhaafd;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 25 juni 2002 in zoverre gegrond en vernietigt dat besluit in zoverre;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit van 25 juni 2002 geheel in stand blijven;
Verklaart het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak voor het overige niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 18 februari 2004 ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 116,-- ( € 29,-- + € 87,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2005.