ECLI:NL:CRVB:2005:AT2638

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2017 AAW/WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde AAW/WAO-uitkering in verband met door betrokkene genoten inkomsten uit arbeid

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant, die in 1995 een AAW/WAO-uitkering ontving, heeft in hoger beroep beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin zijn beroep ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat appellant tekort was geschoten in zijn mededelingsverplichting, waardoor de gedaagde, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), bevoegd was om de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. Appellant betwistte de hoogte van het teruggevorderde bedrag, dat onder andere een nabetaling van € 12.757,68 betrof, en stelde dat hij dit bedrag niet had ontvangen.

Tijdens de zitting op 9 februari 2005 werd appellant bijgestaan door zijn advocaat, mr. M.A.H.H. Ceelen. De gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. M. Oltmans. De Raad overwoog dat, hoewel de stelling van appellant dat de betaler het bewijs van betaling dient te leveren juist is, er ook omstandigheden zijn waarin de bewijslast kan verschuiven. De Raad concludeerde dat de gedaagde een begin van bewijs had geleverd dat de nabetaling had plaatsgevonden, onderbouwd door een betalingsoverzicht dat tijdens de zitting werd gepresenteerd.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij het hoger beroep van appellant werd afgewezen. De Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend. De uitspraak werd gedaan door de voorzitter en twee leden van de Raad, en werd openbaar uitgesproken op 23 maart 2005.

Uitspraak

03/2017 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. M.A.H.H. Ceelen, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlage) aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank `s-Gravenhage op 10 maart 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (AWB 92/942 AAWAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd een tweetal stukken toegezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 9 februari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Ceelen, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. M. Oltmans, werkzaam bij het Uwv. Ter zitting heeft mr. Ceelen een aanvullend bezwaarschrift van 16 september 1998 overgelegd.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant als eiser is aangeduid en gedaagde als verweerder, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
"Bij besluit van 24 april 1998 heeft verweerder eiser bericht dat zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) over 1995 tot een bedrag van f 35.508,47 bruto inclusief overhevelingstoeslag van hem wordt teruggevorderd omdat de hem verstrekte uitkering tot dit bedrag onverschuldigd is betaald in verband met door eiser genoten inkomsten uit arbeid.
Eiser heeft hiertegen bezwaar ingediend en na beslissing op bezwaar daartegen beroep en hoger beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 14 augustus 2001 heeft de Centrale Raad van Beroep de beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat verweerder met inachtneming van voornoemde uitspraak op het bezwaar van eiser zal moeten beslissen.
Bij besluit van 26 februari 2002 heeft verweerder opnieuw beslist en daarin het tegen de beslissing van 24 april 1998 door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 12 maart 2002, ingekomen bij de rechtbank op 13 maart 2002, beroep ingesteld."
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe overwogen dat appellant tekort is geschoten in zijn mededelingsverplichting en dat gedaagde mitsdien bevoegd is de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen op grond van art. 48, eerste lid, van de AAW (oud) en artikel 57, eerste lid, onder a van de WAO (oud). Tevens heeft de rechtbank het verweer van appellant verworpen dat de hoogte van het teruggevorderde bedrag niet juist is, waarbij is overwogen dat er niet van kan worden uitgegaan dat appellant een nabetaling van ? 12.757,68 niet heeft ontvangen.
In hoger beroep heeft appellant zijn grief uitdrukkelijk beperkt tot de hoogte van het teruggevorderde bedrag. Appellant stelt ook in hoger beroep dat hij het in de terugvordering begrepen bedrag van de in 1996 verrichte nabetaling van ? 12.757,68 niet heeft ontvangen en dat op gedaagde bij betwisting van de ontvangst van dit bedrag het bewijs rust dat dat bedrag is betaald.
De Raad overweegt als volgt.
In zijn algemeenheid is de stelling van appellant dat bij betwisting van de ontvangst van een betaling de betaler het bewijs van de betaling dient te leveren juist. Er zijn echter omstandigheden denkbaar waarbij de betaler een begin van bewijs heeft geleverd en er aanleiding bestaat de bewijslast op de pretense niet-ontvanger te leggen. Naar het oordeel van de Raad doet zich thans zo’n situatie voor.
Appellant ontving in 1995 AAW/WAO-uitkering berekend naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 65 tot 80%, met een bijbehorend uitkeringspercentage van 50,75%. In 1996 is komen vast te staan dat de mate van arbeidsongeschiktheid in 1995 80 tot 100% bedroeg, met een bijbehorend uitkeringspercentage van 70%. Dit heeft geleid tot een aanspraak op nabetaling van het meergenoemde bedrag van bruto ? 12.757,68. Gedaagde heeft desgevraagd een tweetal “vaststellingen” toegezonden, waaruit blijkt dat op 25 april 1996 is vastgesteld dat aan appellant twee bedragen van netto ? 8021,29 en
? 13937,56 betaalbaar moeten worden gesteld, zijnde een nabetaling over de perioden van 1 april 1993 tot 1 mei 1994 en van 1 mei 1994 tot 12 april 1996. Die bedragen moesten worden gestort op de girorekening met nummer [nummer], zijnde de girorekening van appellant, zoals hij ter zitting heeft bevestigd. Dit gegeven, in combinatie met het feit dat appellant niet heeft aangetoond dat hij bij gedaagde heeft gereclameerd vanwege het niet ontvangen van een aanzienlijk bedrag aan na te betalen uitkering over 1995 en dat hij niet eerder dan in 2003 de betaling van het betreffende bedrag heeft betwist, maakt dat de betaling van dat bedrag naar het oordeel van de Raad aannemelijk is. Gedaagde heeft in dit geval een begin van bewijs geleverd. Appellant had kunnen bewijzen dat hij de betreffende betaling niet heeft ontvangen door afschriften van zijn girorekening [nummer] over de periode april/mei 1996 over te leggen. Hij heeft dat niet gedaan omdat hij niet meer beschikt over de betreffende afschriften. Kennelijk heeft hij evenmin aanleiding gezien alsnog pogingen te ondernemen om bij de Postbank kopieën van die afschriften op te vragen. Gelet op deze omstandigheden staat voor de Raad in voldoende mate vast dat de betreffende nabetaling van ? 12.757,68 heeft plaatsgevonden.
Bovendien heeft de gemachtigde van het Uwv ter zitting verklaard dat bij het nogmaals bekijken van alle dossiers van appellant een betalingsoverzicht is gevonden van alle op 1 mei 1996 door gedaagde gedane overboekingen, waarop ook de twee overboekingen van ? 8021,29 en ? 13.937,56 op het gironummer van appellant zijn vermeld. De Raad stelt vast dat deze verklaring op een wel zeer laat tijdstip is gedaan, maar stelt tevens vast, dat voorzover er nog twijfels zouden zijn aan de betreffende betaling, deze twijfels door deze verklaring zijn weggenomen.
Voorgaande overwegingen leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) A. van Netten.