ECLI:NL:CRVB:2005:AT2600

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3042 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziekengeld op basis van loondoorbetalingsverplichting bij doorlopende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van ziekengeld aan gedaagde door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op basis van de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever. Gedaagde, werkzaam als ziekenverzorgende, werd op 1 november 1999 volledig arbeidsongeschikt en ontving gedurende 52 weken loon van haar werkgever, Orbis medisch en zorgconcern. Na een gedeeltelijke hervatting van haar arbeid op 13 november 2000, werd gedaagde opnieuw volledig arbeidsongeschikt op 24 september 2001. Het Uwv weigerde ziekengeld op grond van artikel 29 van de Ziektewet, omdat de werkgever op dat moment nog verplicht was om loon door te betalen.

De rechtbank Maastricht oordeelde dat de weigering van het Uwv onterecht was, omdat er geen nieuwe loondoorbetalingsverplichting was ontstaan na de eerdere periode van arbeidsongeschiktheid. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat gedaagde recht had op ziekengeld, aangezien de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever niet opnieuw was ingegaan. De Raad benadrukte dat de werkgever zijn verplichtingen had nagekomen en dat er geen recht op ziekengeld bestond zolang de loondoorbetalingsverplichting van kracht was.

De Raad oordeelde verder dat het Uwv in de proceskosten van gedaagde moest worden veroordeeld, en stelde deze kosten vast op € 713,-. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor zorgvuldige beoordeling van de loondoorbetalingsverplichtingen in relatie tot de uitkering van ziekengeld, vooral in gevallen van doorlopende arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

03/3042 ZW
U I T S P R AA K
In het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats] (Duitsland), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet Structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij brief van 22 mei 2002 heeft appellant gedaagde in kennis gesteld van een ten aanzien van haar genomen besluit ter uitvoering van de Ziektewet (bestreden besluit).
De rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 13 mei 2003 (AWB 02/804 ZW) het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, met de beslissing dat appellant aan gedaagde de proceskosten en het griffierecht vergoedt.
Appellant heeft op in het aanvullend beroepschrift vermelde gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Namens gedaagde heeft mr. A. van Deuzen, advocaat te Zoetermeer, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 26 januari 2005, waar appellant zich niet heeft doen vertegenwoordigen, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van Deuzen als haar raadsman.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft ten tijde in geding op grond van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met haar werkgever Orbis medisch en zorgconcern (hierna: werkgever) een dienstverband voor de functie van ziekenverzorgende met een arbeidsduur van gemiddeld 29.45 uur per week.
Gedaagde is op 1 november 1999 wegens ziekte volledig ongeschikt geworden om de bedongen arbeid te verrichten. Zij heeft vanaf 13 november 2000 haar arbeid gedeeltelijk hervat. Aan haar arbeid is met ingang van die datum voor 15 uur en met ingang van 22 januari 2001 voor 20 uur loonwaarde toegekend. Voor de overige contracturen is zij nog arbeidsongeschikt geacht en werkte zij op arbeidstherapeutische basis in een proefplaatsing. Met ingang van 1 september 2001 is zij volledig arbeidsgeschikt verklaard. Van 24 september 2001 tot 4 oktober 2001 is gedaagde volledig arbeidsongeschikt geacht. Zij heeft op 4 oktober 2001 haar arbeid hervat en is met ingang van 8 oktober 2001 weer volledig arbeidsongeschikt geworden.
De werkgever heeft aan gedaagde op grond van artikel 7:629, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) van 1 november 1999 tot 30 oktober 2000 gedurende het wettelijk voorgeschreven tijdvak van 52 weken loon doorbetaald. Deze loondoorbetaling is nadien op grond van de toepasselijke CAO voortgezet tot 1 september 2001, alsmede tijdens de periode van ziekte van 24 september tot 4 oktober 2001 en vanaf 8 oktober 2001. De werkgever heeft de loondoorbetaling gestaakt per 1 maart 2002.
Appellant heeft aan gedaagde met ingang van 30 oktober 2000 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Deze uitkering is nadien in verband met inkomsten gekort. Met ingang van 20 maart 2001 is de WAO-uitkering herzien naar de klasse 15-25%. De WAO-uitkering is met ingang van 1 september 2001 ingetrokken.
De werkgever heeft gedaagde met ingang van 8 oktober 2001 ziek gemeld bij appellant.
Appellant heeft bij besluit van 10 april 2002 uitkering van ziekengeld geweigerd.
Bij het bestreden besluit op het bezwaar tegen het besluit van 10 april 2002, heeft appellant overwogen dat ingevolge artikel 7:629 van het BW in verband met de ziekmelding op 24 september 2001 voor de werkgever opnieuw de verplichting aanving om gedurende 52 weken het loon door te betalen. Op grond van artikel 29 van de Ziektewet wordt bij de aanwezigheid van de verplichting tot loondoorbetaling geen ziekengeld uitgekeerd. Appellant heeft het bezwaar daarom kennelijk ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat gedaagde van 1 november 1999 tot 1 september 2001 onafgebroken ongeschikt is geweest voor haar arbeid. Zij is vervolgens per 24 september 2001 – binnen 4 weken na 1 september 2001 – weer arbeidsongeschikt geworden. Gelet op artikel 7:629 van het BW is er daarom per
24 september 2001 geen sprake van een nieuwe loondoorbetalingsverplichting. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met het motiverings-beginsel.
De Raad overweegt als volgt.
Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ziektewet bepaalt dat geen ziekengeld wordt uitgekeerd, indien de verzekerde uit hoofde van zijn dienstbetrekking recht heeft op loon als bedoeld in artikel 7:629 van het BW.
Artikel 7:629, eerste lid, van het BW verplicht (ten tijde in geding) de werkgever, indien de werknemer wegens ziekte de bedongen arbeid niet kan verrichten, gedurende 52 weken het loon door te betalen.
Blijkens jurisprudentie van de burgerlijke rechter (Hof ’s-Hertogenbosch, 3 augustus 2004, JAR 2004, 274; Ktr Delft 13 december 2001, JAR 2002, 49) is bij gedeeltelijke hervatting op arbeidstherapeutische basis van de bedongen arbeid sprake van doorlopende arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 7:629 van het BW. Blijkens deze jurisprudentie is voorts sprake van doorlopende arbeidsongeschiktheid indien een werknemer na een periode van arbeidsongeschiktheid volledig het werk hervat, maar binnen vier weken na de hervatting weer arbeidsongeschikt wordt.
Bij gedaagde is gelet op deze jurisprudentie sprake van een doorlopende arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 7:629 van het BW vanaf 1 november 1999 tot ten minste 1 maart 2002.
Gedaagde is immers op 1 november 1999 volledig arbeidsongeschikt geworden. Zij heeft op 13 november 2000 de bedongen arbeid slechts gedeeltelijk hervat. Na de volledige hervatting op 1 september 2001 is zij binnen vier weken, op 24 september 2001, volledig uitgevallen en na de volledige hervatting op 4 oktober 2001 opnieuw binnen vier weken, op 8 oktober 2001 uitgevallen. De werkgever is op grond van artikel 7:629 van het BW in verband met een doorlopende arbeidsongeschiktheid vanaf de eerste arbeidsongeschiktheidsdag gedurende 52 weken verplicht tot loondoorbetaling. De werkgever heeft in verband met de doorlopende arbeidsongeschiktheid van gedaagde aan deze verplichting voldaan in de periode van 1 november 1999 tot 30 oktober 2000. Op 24 september 2001 vangt derhalve geen nieuwe verplichting tot loondoorbetaling gedurende 52 weken aan. De rechtbank overweegt op goede gronden dat appellant de weigering van ziekgeld ten onrechte op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ziektewet heeft gebaseerd.
De Raad verenigt zich dan ook met de overwegingen en de beslissing van de rechtbank en bevestigt de aangevallen uitspraak.
In verband met de vordering van gedaagde tot schadevergoeding merkt de Raad op dat appellant ingevolge de uitspraak van de rechtbank een nader besluit op het bezwaar dient te nemen. Appellant zal bij het nemen van dat nadere besluit aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor kosten van rechtsbijstand en € 69,- aan reiskosten, in totaal € 713,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde ten bedrage van € 713,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 414,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. Ch. J.G. Olde Kalter en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2005.
(get). Ch. van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.
RG