01/5646 AKW + 03/5628 AKW
[appellant], wonende te [woonplaats] (Marokko), appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant is op bij beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden, nader aangevuld bij schrijven van 30 januari 2002, met bijlagen, in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 september 2001, reg.nr. AWB 99.5885 AKW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Door gedaagde zijn bij schrijven van 2 januari 2002 desgevraagd enige stukken in het geding gebracht.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en heeft in reactie op een vraag van de Raad medegedeeld zijn besluit op bezwaar van 17 mei 1999 (hierna: besluit 1) niet langer te handhaven. Gedaagde heeft daarop een nieuw besluit op bezwaar van 7 oktober 2003 (hierna: besluit 2) afgegeven, waarop door appellant bij schrijven van 23 oktober 2003 gereageerd is.
De griffier van de Raad heeft partijen bij brieven van 18 november 2003 medegedeeld dat bij de behandeling van dit geding ook een oordeel zal worden gegeven over het besluit 2.
Beide partijen hebben desverzocht toestemming verleend voor afdoening buiten zitting.
Gelet op de vanwege partijen gegeven toestemming daartoe heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Gedaagde heeft appellant bij besluit van 10 februari 1999 medegedeeld dat er voor zijn dochter Sabiha met ingang van het tweede kwartaal van 1996 geen recht op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) bestaat omdat zij niet langer dezelfde opleiding volgde als op 1 oktober 1995. Voorts heeft gedaagde appellant medegedeeld dat de over het tweede kwartaal van 1996 tot en met het vierde kwartaal van 1998 ten onrechte betaalde kinderbijslag op grond van artikel 24 onder 6 (oud) en artikel 24 lid 1 (nieuw) van de AKW van appellant wordt teruggevorderd. Voorgesteld wordt de terugvordering te verrekenen met de appellant nog toekomende kinderbijslag ten behoeve van zijn andere kinderen.
Voorafgaande aan dit besluit heeft gedaagde door een aan de Nederlandse Ambassade te Rabat verbonden sociaal attaché een onderzoek laten uitvoeren naar de school waar Sabiha onderwijs volgde, het Centre d’Education et du Travail te [woonplaats]. De directrice van deze school verklaarde dat Sabiha van 1991 tot en met maart 1996 de opleiding “broderie” heeft gevolgd en met goed gevolg heeft afgesloten, en op 1 september 1996 is begonnen aan de opleiding “coupe et couture”. Voorts verklaarde zij dat hoewel Sabiha voor het schooljaar 1998/1999 ingeschreven stond, zij tot op dat moment (24 november 1998) nog geen lessen gevolgd had.
Bij het besluit 1 heeft gedaagde zijn besluit van 10 februari 1999 gehandhaafd. Gedaagde heeft daartoe overwogen dat Sabiha op 1 oktober 1995 de opleiding “broderie” volgde, welke opleiding zij in maart 1996 heeft afgesloten, en dat Sabiha in september 1996 een andere opleiding is gaan volgen, te weten “coupe et couture”.
De rechtbank heeft het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard, daartoe doorslaggevende betekenis toekennende aan het onderzoeksrapport van de sociaal attaché.
In hoger beroep heeft appellant, onder overlegging van verklaringen van de directrice van het Centre d’Education et du Travail, aangevoerd dat “broderie” en “coupe et couture” onderdelen zijn van dezelfde opleiding, te weten algemene naaikunst, en het onderwijs door dezelfde lerares gegeven wordt.
Gedaagde heeft in hoger beroep een gewijzigd besluit overgelegd, besluit 2, waarbij alsnog besloten is de kinderbijslag niet met terugwerkende kracht te herzien omdat appellant de schoolverklaringen juist heeft ingevuld, hij aan zijn mededelingsverplichting heeft voldaan, en het hem voorts niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat Sabiha ingaande het vierde kwartaal van 1996 van opleiding was gewijzigd. Gedaagde heeft in verband hiermee overwogen dat ten onrechte is overgegaan tot terugvordering en tot verrekening met de uitbetaling van kinderbijslag voor de andere kinderen. Voorts heeft gedaagde in dat besluit bepaald dat appellant ingaande het eerste kwartaal van 1999 geen recht heeft op kinderbijslag.
Appellant heeft in reactie op besluit 2 aangevoerd dat dit besluit inhoudelijk gelijk is aan besluit 1 en dat gedaagde in dit besluit er ten onrechte nog vanuit gaat dat Sabiha van opleiding gewijzigd is.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad stelt voorop dat gedaagde door het nadere besluit van 7 oktober 2003 het besluit van 17 mei 1999 heeft ingetrokken zodat dit nadere besluit is te beschouwen als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu met dat besluit niet geheel aan het beroep van appellant is tegemoet gekomen (gedaagde heeft immers in dat besluit bepaald dat appellant ingaande het eerste kwartaal van 1999 geen recht heeft op kinderbijslag omdat sprake is van een wijziging van opleiding) volgt uit artikel 6:19, eerste lid, in samenhang met artikel 6:24 van de Awb dat het hoger beroep geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 7 oktober 2003. Aangezien het nadere besluit geheel in de plaats is gekomen van het besluit van 17 mei 1999 is in beginsel het belang van appellant bij beoordeling van dat besluit komen te vervallen. In aanmerking genomen voorts dat appellant in deze procedure geen schadevergoeding heeft gevorderd dient het hoger beroep ten aanzien van het besluit 1 niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Zoals de Raad al eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 4 april 2003 (01/5742 AKW), zijn de opleidingen “broderie” en “coupe et couture” op zichzelf staande opleidingen of cursussen, die geen deel uitmaken van een meer omvattende opleiding noch een onlosmakelijk vervolg op elkaar vormen.
Voorzover er door Sabiha in het eerste kwartaal van 1999 ook daadwerkelijk onderwijs is gevolgd (de directrice van Sabiha’s school heeft immers aan de sociaal attaché van de Nederlandse ambassade verklaard dat Sabiha tot 24 november 1998 nog geen lessen gevolgd had), kan de Raad mede gelet op de inhoud van het onderzoeksrapport van de sociaal attaché niet anders concluderen dan dat Sabiha op 1 januari 1999 een andere opleiding volgde dan op 1 oktober 1995, zodat appellant voor haar geen recht meer had op kinderbijslag. Gedaagde heeft derhalve terecht geweigerd kinderbijslag toe te kennen ingaande het eerste kwartaal van 1999.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep ten aanzien van besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard dient te worden en dat het beroep dat appellant geacht wordt te hebben ingesteld tegen besluit 2 ongegrond moet worden verklaard.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ziet de Raad aanleiding te bepalen dat het door appellant zowel in eerste aanleg als in hoger beroep betaalde griffierecht door gedaagde wordt vergoed.
Aan de Raad is niet gebleken van aan de zijde van appellant gevallen proceskosten die voor vergoeding op grond van artikel 8:75 van de Awb in aanmerking komen.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 7 oktober 2003 ongegrond;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het betaalde recht van € 104,37 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2005.
(get.) M.M. van der Kade.