[belanghebbende], wonende te [woonplaats], verder te noemen: belanghebbende,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, verder te noemen: de SVB.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent de SVB de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder de SVB tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Bij besluit van 17 januari 2002 heeft de SVB, voor zover hier van belang, het besluit gehandhaafd van 12 september 2001, bij welk besluit de SVB heeft geweigerd aan belanghebbende kinderbijslag toe te kennen over het vierde kwartaal van 2000 en het eerste kwartaal van 2001.
Bij uitspraak van 7 maart 2003, nr. AWB 02/336 AKW, heeft rechtbank Arnhem het beroep tegen het besluit van 17 januari 2002 gegrond verklaard, dit besluit vernietigt voor zover betrekking hebbende op het recht op kinderbijslag over het vierde kwartaal van 2000 en beslissingen gegeven omtrent de proceskosten en het griffierecht.
De SVB en namens belanghebbende mr. M.G.M. Frerix, advocaat te Ede, zijn bij (aanvullend) beroepschrift van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Partijen hebben van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 4 februari 2005, waar namens belanghebbende is verschenen mr. Frerix voornoemd, en waar voor gedaagde is verschenen J.A.J. Groenendaal, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Appellant heeft op 24 november 2000 kinderbijslag aangevraagd voor zijn kinderen [kind 1] (geboren [in] 1990), [kind 2] (geboren [in] 1993) en de tweeling [kind 3 en 4] (geboren [in] 1996). De kinderen, die voorheen bij appellant in Nederland woonden, verblijven vanaf juli 2001, volgens appellant voor het volgen van onderwijs, bij een familielid in Marokko.
Bij schrijven van 5 december 2000 heeft de SVB belanghebbende om nadere informatie verzocht. Gevraagd wordt om uiterlijk 22 december 2000 (telefonisch) te reageren. Door of namens belanghebbende is daarop op 22 december telefonisch contact gezocht met de SVB. Omdat zijn ‘contactpersoon’ bij de SVB op dat moment niet aanwezig was is afgesproken dat belanghebbende de week daarna terug zou bellen. Dit laatste is niet gebeurd.
Bij brief van 25 januari 2001 heeft de SVB aan belanghebbende verzocht om originele bewijzen in te sturen waaruit blijkt dat in het vierde kwartaal van 2000 aan de onderhoudsbijdrage voor de kinderen is voldaan. Door belanghebbende zijn daarop een aantal bankafschriften ingezonden, waaronder een betaalbewijs gedateerd 27 september 2000 ad 20.000 Dirham aan de verzorger van de kinderen. Op 31 januari 2000 en 2 maart 2001 heeft belanghebbende respectievelijk 3.000 en 10.000 Dirham van zijn rekening opgenomen. Een betaling van 22.780 Dirham in het vierde kwartaal van 2000 zou, door problemen met de bank, retour zijn gekomen.
Uit een loketrapport van 3 september 2001 komt naar voren dat belanghebbende van medio november 2000 tot medio januari 2001 met zijn vrouw in Marokko is geweest. Door belanghebbende is gezegd dat hij daar geld heeft overgemaakt. Hij heeft daarvan echter geen bewijzen ontvangen. Over het vierde kwartaal van 2000 kan belanghebbende geen (verdere) bewijzen overleggen.
Vervolgens heeft de SVB het in rubriek I genoemde besluit van 12 september 2001 genomen, waarbij aan belanghebbende kinderbijslag is geweigerd over het vierde kwartaal van 2000 en het eerste kwartaal van 2001, op de grond dat belanghebbende niet heeft kunnen aantonen in die kwartalen de kinderen in de vereiste mate te hebben onderhouden.
In zijn bezwaar tegen het besluit van 12 september 2001 voert belanghebbende aan over de in geding zijnde kwartalen wel voldoende te hebben bijgedragen in het onderhoud van de kinderen. Gewezen wordt op de overgelegde bankafschriften. Het op 27 september 2000 aan de verzorger overgemaakte bedrag van 20.000 Dirham is aangewend voor de betaling van het schoolgeld enz. van de kinderen en derhalve voor het vierde kwartaal van 2000 bestemd.
Tijdens de hoorzitting op 4 december 2001 is door belanghebbende naar voren gebracht dat hij door de SVB niet duidelijk is geïnformeerd over de voorwaarden waaronder de onderhoudsbijdragen voldaan dienden te worden. Eerst na verloop van tijd is duidelijk geworden dat de onderhoudsbijdrage in het betreffende kwartaal moest worden overgemaakt en op welke wijze dit diende te gebeuren.
Bij het bestreden besluit van 17 januari 2002 is het bezwaar, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard onder overweging van het navolgende. Appellant heeft niet voldaan aan de aan hem gestelde onderhoudseis. De op 27 september 2000 overgemaakte 20.000 Dirham kan niet worden toegerekend aan het vierde kwartaal. Uit de bankafschriften uit het eerste kwartaal van 2001 blijkt niet aan wie de betreffende bedragen zijn overgemaakt. Het vakantieverblijf in Marokko voldoet niet aan de door de SVB gestelde eis dat het moet gaan om een periode van twee maanden binnen een kwartaal. Daarenboven heeft belanghebbende zelf aangegeven geen omwisselbewijzen te bezitten, aldus de SVB.
De rechtbank heeft het beroep gegrond geoordeeld wat betreft het vierde kwartaal van 2000 en ongegrond met betrekking tot het eerste kwartaal van 2001. Volgens de rechtbank maken de omstandigheden van het onderhavige geval dusdanig duidelijk dat het bedrag van 20.000 Dirham bestemd was voor het vierde kwartaal van 2000, dat de SVB een uitzondering op de (toerekenings) regel had moeten aannemen. Daarbij heeft de rechtbank vooral belang gehecht aan het feit dat het de eerste keer was dat belanghebbende de onderhoudsbijdrage moest leveren en dat het bedrag slechts drie dagen te vroeg is bijgeschreven op de rekening van de verzorger.
Ten aanzien van het eerste kwartaal van 2001 onderschrijft de rechtbank de opvatting van de SVB dat belanghebbende geenszins (op eenvoudig te controleren wijze) aannemelijk heeft gemaakt dat de bedragen, genoemd op de door belanghebbende overgelegde bankafschriften, ook daadwerkelijk bij de verzorger van de kinderen terecht zijn gekomen. Ook ten aanzien van het niet verdisconteren in de onderhoudsbijdrage van de vakantie van belanghebbende wordt de zienswijze van de SVB gevolgd.
In het hoger beroep ingesteld door de SVB wordt door de SVB betoogd dat de rechtbank ten onrechte een bijzondere omstandigheid heeft gezien in het gegeven dat belanghebbende voor de eerste maal het onderhoud van zijn kinderen diende aan te tonen. Opgemerkt wordt dat belanghebbende op juiste wijze en bovendien tijdig is geïnformeerd over de eisen die worden gesteld aan het voldoen van de onderhoudsbijdrage. Gewezen wordt op het gestelde in het verweer in eerste aanleg. Daaraan wordt toegevoegd dat de wijze waarop aan de onderhoudseis moet worden voldaan eveneens is opgenomen in de Beleidsregels 2000, die op 13 mei 2000 in werking zijn getreden.
De SVB heeft eveneens bezwaar tegen het gewicht dat de rechtbank heeft toegekend aan het feit dat de onderhoudsbijdrage slechts drie dagen te vroeg is betaald. Een dergelijke grensvervaging leidt, volgens de SVB, tot rechtsonzekerheid en staat bovendien aan een goede uitvoering in de weg. De redenering past ook niet in het systeem van de AKW van kwartaalsgewijze rechten, waarbij wordt uitgegaan van de peildatum van het betreffende kwartaal.
Bij aanvullend beroepschrift is door de SVB subsidiair gesteld dat het bedrag van 20.000 Dirham te laag is. Dit bedrag, dat volgens belanghebbende besteed is aan de betaling van schoolgeld, moet op die grond volgens het beleid van de SVB gespreid worden over het gehele jaar. Voor het vierde kwartaal van 2000 betekent dat een toerekening van 5.000 Dirham, wat te weinig is als onderhoudsbijdrage voor vier kinderen.
In het hoger beroep dat door belanghebbende is ingesteld, wordt verwezen naar de in bezwaar en in eerste aanleg door en namens appellant naar voren gebrachte grieven. Belanghebbende is van mening dat hij wel genoegzaam heeft aangetoond dat hij over het eerste kwartaal van 2001 de kinderen in dit kwartaal wel in belangrijke mate heeft onderhouden weshalve hij recht heeft op kinderbijslag.
De Raad oordeelt als volgt.
Met de SVB is de Raad van oordeel dat in de omstandigheden van het onderhavige geval geen gronden zijn gelegen om de betaling van 20.000 Dirham op 27 september 2000 aan de verzorger van de kinderen (geheel) toe te rekenen aan het vierde kwartaal 2000. Ook naar het oordeel van de Raad is een dergelijke toerekening in strijd is met het, op de kwartaalsgewijze toekenning van kinderbijslag, toegesneden stelsel van peildata. Niet gebleken is dat er in het onderhavige geval grond is om een uitzondering op dit stelsel aan te nemen. De Raad merkt in dat verband nog op dat aannemelijk is dat belanghebbende tijdig op de hoogte was, althans op de hoogte had kunnen zijn, van de voorwaarden die de SVB stelt aan de voldoening door een verzekerde van de wettelijk voorgeschreven onderhoudsbijdrage. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep dat de SVB heeft ingesteld slaagt. De uitspraak van de rechtbank dient in zoverre te worden vernietigd.
Ten aanzien van het hoger beroep dat belanghebbende heeft ingesteld kan de Raad zich geheel vinden in de uitspraak van de rechtbank, en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, die de Raad tot de zijne maakt. De Raad concludeert dat het hoger beroep van belanghebbende niet slaagt en dat de uitspraak van de rechtbank in zoverre voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Derhalve moet als volgt worden beslist.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep gegrond is verklaard, het besluit van 17 januari 2000 is vernietigd, aan de SVB is opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen en beslissingen zijn gegeven inzake het griffierecht en de proceskosten;
Verklaart het inleidend beroep in zijn geheel ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2005.