ECLI:NL:CRVB:2005:AT2009

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1270 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de hoogte van de gedifferentieerde WAO-premie en de berekening van niet-uitbetaalde uitkeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, die de rechtsgevolgen van een eerder vernietigd besluit in stand heeft gelaten. De zaak betreft de vaststelling van de gedifferentieerde WAO-premie voor het premiejaar 1998. Appellante, een onderneming, was het niet eens met de berekening van de premie, waarbij ook het deel van de uitkering dat niet tot uitbetaling kwam, in aanmerking werd genomen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat deze werkwijze correct was, en appellante stelde dat dit in strijd was met het gelijkheidsbeginsel.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 10 februari 2005, waarbij appellante niet aanwezig was, maar gedaagde, vertegenwoordigd door P.R.H. Min van het Uwv, wel. De Raad overwoog dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de gedifferentieerde premie ook het niet-uitbetaalde deel van de uitkering moest omvatten. Dit was in lijn met artikel 4, zevende lid, van het Besluit premiedifferentiatie WAO, dat bepaalt dat niet-uitbetaalde uitkeringen geacht worden aan de werknemer te zijn uitbetaald voor de berekening van de premie.

De Raad concludeerde dat de grief van appellante, dat de bepaling in strijd was met het gelijkheidsbeginsel, niet opging. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 10 maart 2005, waarbij de Raad geen termen aanwezig achtte voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

03/1270 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 22 januari 1998 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen het besluit van
5 september 1997, waarbij de door haar verschuldigde, gedifferentieerde premie als bedoeld in artikel 78 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering voor het jaar 1998 is vastgesteld op 0,96 %.
De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 9 juni 2000, registratienummer 98/1869, het door appellante tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand blijven, gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante en gelast dat het Uwv het door appellante gestorte griffierecht vergoedt.
Bij uitspraak van 13 februari 2002, registratienummer 00/3947, heeft de Raad deze uitspraak vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank.
De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 20 januari 2003, registratienummer 02/575, dezelfde beslissingen genomen als bij haar uitspraak van 9 juni 2000.
Namens appellante is mr. G. van Leeuwen, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, op bij beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 16 mei 2003, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 10 februari 2005, waar appellante, zoals aangekondigd, zich niet heeft laten vertegenwoordigen en waar voor gedaagde is verschenen P.R.H. Min, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Het hoger beroep van appellante is gericht tegen de beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit van 22 januari 1998 in stand te laten.
Aan dit besluit tot handhaving van de door appellante voor het premiejaar 1998 verschuldigde gedifferentieerde premie als bedoeld in artikel 78 van de WAO ligt ten grondslag de aan een ex-werknemer van appellante met ingang van 3 december 1993 toegekende uitkering krachtens de WAO naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, op welke uitkering deze ex-werknemer in 1996 nog aanspraak maakte. Deze uitkering werd in 1996 uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% in verband met inkomsten uit arbeid in het kader van de Wet sociale werkvoorziening (WSW).
Niet langer is in geschil het antwoord op de vraag of de uitkering op goede gronden is toegekend. Wel is in geschil het antwoord op de vraag of gedaagde terecht ook dat deel van de uitkering dat niet tot uitbetaling kwam, in aanmerking heeft genomen bij de berekening van de gedifferentieerde premie.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank onder verwijzing naar artikel 4, zevende lid, van het Besluit premiedifferentiatie WAO deze vraag bevestigend beantwoord.
De Raad overweegt het volgende.
In artikel 76f, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO, voorzover hier van belang, is bepaald dat gedurende de periode van vijf jaar te rekenen vanaf de dag waarop een arbeidsongeschiktheidsuitkering is ingegaan ten laste van de Arbeidsonge- schiktheidskas komen het gezamenlijke bedrag van de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen en de vakantie-uitkeringen die in deze periode niet zijn uitbetaald wegens het genieten van loon als bedoeld in artikel 44, derde lid, en dat op grond van
artikel 44, vierde lid, wordt afgedragen aan ’s Rijks kas.
Artikel 44, derde en vierde lid, van de WAO zien op het genieten van inkomsten uit arbeid, bestaande uit loon ingevolge een arbeidsovereenkomst als bedoeld in de hoofdstukken 2 en 3 van de WSW.
In artikel 4, zevende lid, van het Besluit premiedifferentiatie WAO is bepaald dat voor de toepassing van het tweede en derde lid de door het UWV toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkeringen en de vakantie-uitkeringen die in de in de aanhef van artikel 76f van de Wet bedoelde periode geheel of ten dele niet aan de werknemer zijn uitbetaald wegens het genieten van loon als bedoeld in artikel 44, derde lid, van de Wet, worden geacht aan de werknemer te zijn uitbetaald.
De Nota van Toelichting (Stb. 1997, 338) vermeldt bij deze bepaling het volgende:
“In het zevende lid is aangegeven dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering die niet tot uitbetaling komt wegens het genieten van loon uit een dienstbetrekking in de zin van de WSW betrokken wordt bij de berekening van het individuele en het gemiddelde werkgeversrisicopercentage. Dit ligt in de rede nu de bedragen die met deze uitkeringen zijn gemoeid op grond van artikel 76f, eerste lid, onderdeel b, WAO ten laste van de Arbeidsongeschiktheidskas worden afgedragen aan ’s Rijks kas.”
Naar het oordeel van de Raad volgt uit het vorenstaande dat, gelijk de rechtbank heeft gedaan, de in dit geding aan de orde zijnde vraag bevestigend moet worden beantwoord. In het vorenstaande ligt tevens besloten dat de grief van appellante dat artikel 4, zevende lid, van het Besluit premiedifferentiatie WAO strijd oplevert met het gelijkheidsbeginsel, faalt. Gelet op de subsidieverstrekking door het Rijk aan gemeenten ter uitvoering van de WSW kan het genieten van inkomen uit arbeid in WSW-verband niet gelijk worden gesteld met het genieten van inkomen uit arbeid in het vrije beroeps- en bedrijfsleven.
Het hoger beroep slaagt derhalve niet. Mitsdien komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2005.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.