ECLI:NL:CRVB:2005:AT1854

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2259 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van het WAO-dagloon en de wijziging van het dienstverband

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de vaststelling van haar WAO-dagloon. Appellante, werkzaam als medewerkster vlakstik, had een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het dagloon was vastgesteld op f 66,84. Appellante betwistte de vaststelling van haar dagloon en stelde dat haar dienstverband met ingang van 1 juli 2000 stilzwijgend was verminderd tot 20 uur per week, wat volgens haar niet correct was. De rechtbank 's-Hertogenbosch had eerder het besluit van het Uwv vernietigd, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het dagloon op basis van een vermindering van de arbeidsduur moest worden vastgesteld. De Raad concludeerde dat er geen aanknopingspunten waren om uit te gaan van een eerdere arbeidsongeschiktheidsdag dan 29 mei 2000 en dat het dagloon van appellante correct was vastgesteld op basis van haar werk voor 38,33 uur per week tot 1 juli 2000. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en droeg het Uwv op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die op € 644,= werden vastgesteld.

Uitspraak

03/2259 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 6 juli 2001 heeft gedaagde aan appellante met ingang van 27 juli 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Daarbij is het dagloon vastgesteld op f 66,84.
Gedaagde heeft het tegen dit besluit door appellante gemaakte bezwaar bij besluit van 11 oktober 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft het namens appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 11 oktober 2001 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 31 maart 2003, AWB 01/2612, gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, een en ander met bijbehorende beslissingen omtrent vergoeding aan appellante van griffierecht en proceskosten.
Tegen deze uitspraak heeft mr. R.C. van der Weele, advocaat te Helmond, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft [naam werkgeefster] te [vestigingsplaats], destijds werkgeefster van appellante, bij brief van 29 september 2004 in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Hierop is niet gereageerd.
De gemachtigde van appellante heeft bij brief van 7 december 2004 nog een stuk overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 14 december 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, en waar namens gedaagde is verschenen mr. M.W. Tak-de Heer, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak en de overige gedingstukken ontleent de Raad de volgende voor zijn oordeelsvorming in dit geding van belang zijn feiten en omstandigheden.
Appellante was sedert 4 mei 1998 werkzaam als medewerkster vlakstik op basis van een mondelinge arbeidsovereenkomst voor 38,33 uur per week, toen zij zich op 29 mei 2000 voor dit werk ziek meldde. Daarvoor, te weten begin januari 2000, achtte appellante zich na haar bevallingsverlof niet in staat tot meer werken dan 20 uur per week en heeft zij dit werk ook na
1 juli 2000 voortgezet voor 20 uur per week.
Werkgeefster heeft zich in haar brief van 31 juli 2001 aan appellante, waarbij zij wees op haar brieven van 11 en 14 januari 2000, op het standpunt gesteld dat appellante op 11 januari 2000 haar werk heeft hervat op basis van 20 uur per week en met gebruikmaking van ouderschapsverlof tot 1 juli 2000. Volgens werkgeefster is appellante ook na 1 juli 2000 20 uur per week blijven werken, is toen geen overleg gevoerd met appellante over de omvang van haar dienstverband na 1 juli 2000 en heeft appellante nooit geprotesteerd tegen loonbetaling op basis van 20 uur per week. Appellante heeft ter hoorzitting van
7 september 2001 verklaard dat werkgeefster haar dwong tot minder werken vanaf januari 2000 en dat zij zich op 29 mei 2000 voor het eerst ziek heeft gemeld. Vervolgens heeft gedaagde bij het bestreden besluit het primaire besluit van 6 juli 2001 gehandhaafd. Daarbij heeft hij op basis van de beschikbare gegevens vastgesteld dat appellante in januari 2000 op verzoek minder is gaan werken en dat bij de vaststelling van het dagloon moet worden uitgegaan van haar werk gedurende 20 uur per week als het door appellante gewoonlijk uitgeoefende beroep, waarbij gedaagde wees op artikel 3 van de Dagloonregelen WAO.
De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante met haar beschikbaarstelling per 11 januari 2000 voor 20 uur per week en de opname van 18,3 uur ouderschapsverlof tot 1 juli 2000 in dienst is geweest voor 38,33 uur per week. Onder verwijzing naar overgelegde salarisspecificaties over de periode van juli 2000 tot en met juli 2001, waaruit blijkt dat appellante over de door haar gewerkte perioden salaris heeft ontvangen op basis van een deeltijd van 52%, en in aanmerking genomen dat gesteld noch gebleken is dat appellante op enig moment na afloop van het ouderschapsverlof heeft geprotesteerd bij werkgeefster tegen loonbetaling op deze parttime basis, kon gedaagde er volgens de rechtbank vanuit gaan dat appellante stilzwijgend akkoord is gegaan met een vermindering van de omvang van haar dienstbetrekking naar 20 uur per week met ingang van
1 juli 2000. De rechtbank overwoog voorts dat sprake is geweest van een wijziging in het loon van appellante na aanvang van het in artikel 3 van de Dagloonregelen bedoelde refertejaar, hetgeen meebrengt dat artikel 5 van de Dagloonregelen van toepassing is. Dit artikel houdt volgens de rechtbank in dat in dit geval het WAO-dagloon wordt berekend alsof de uit de verminderde arbeidsomvang voortvloeiende loonsverlaging reeds was ingegaan op de eerste dag van het in artikel 3 van de Dagloonregelen bedoelde refertejaar. Daarbij wees de rechtbank op de uitspraak van de Raad van 20 maart 1995
(RSV 1995,243). De rechtbank heeft het bestreden besluit wegens een ondeugdelijke motivering vernietigd en de rechtsgevolgen in stand gelaten omdat gedaagde de volgens de rechtbank juiste wettelijke grondslag voor de berekening van het WAO-dagloon van appellante eerst ter zitting van 11 februari 2003 heeft aangegeven.
In hoger beroep is namens appellante andermaal bestreden dat haar dienstverband met ingang van 1 juli 2000 (stilzwijgend) is verminderd tot 20 uur per week. Appellante heeft nogmaals benadrukt dat zij, toen haar werkgeefster haar ziekmelding in januari 2000 niet aanvaardde, onder druk akkoord is gegaan met opname van ouderschapsverlof onder de voorwaarde dat zij zelf in redelijkheid zou kunnen aangeven wanneer het ouderschapsverlof zou eindigen en dat zij niet de bedoeling heeft gehad haar werkduur te verminderen. Volgens appellante gaat het niet aan een volledig dienstverband voor onbepaalde tijd op enig moment zonder vooraankondiging (eenzijdig) te laten overgaan in een dienstverband voor 20 uur per week. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante primair gesteld dat appellante na het einde van haar bevallingsverlof op 10 januari 2000 reeds ziek was, zodat derhalve reeds om die reden en uitgaande van een refertejaar van 10 januari 1999 tot 10 januari 2000 haar WAO-dagloon moet zijn gebaseerd op een dienstverband van 40 uur per week. Subsidiair heeft de gemachtigde het eerder voorgedragen standpunt met betrekking tot het doorlopen van het voltijds dienstverband na 1 juli 2000 gehandhaafd.
Gedaagde heeft in verweer verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
De Raad stelt voorop dat in dit geding uitsluitend aan de orde is de vraag of bij het bestreden besluit het WAO-dagloon van appellante op de juiste wijze is vastgesteld. Wat betreft het primaire standpunt van appellante dienaangaande overweegt de Raad aan de gedingstukken geen aanknopingspunten te kunnen ontlenen om uit te gaan van een eerdere eerste arbeidsongeschikheidsdag dan 29 mei 2000, de dag welke gedaagde en de rechtbank tot uitgangspunt hebben genomen. Wat betreft de vaststelling van het dagloon zelve onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat appellante tot 1 juli 2000 in dienst was bij werkgeefster voor 38,33 uur per week. Voorts kan de Raad in het midden laten of met ingang van 1 juli 2000 rechtens sprake was van een wijziging in het dienstverband van appellante in die zin dat vanaf die datum haar arbeidsduur was verminderd tot 20 uur per week. Gelet op zijn jurisprudentie met betrekking tot artikel 5 van de Dagloonregelen WAO, waarvan de Raad behalve zijn ook door de rechtbank vermelde uitspraak van 20 maart 1995 in het bijzonder vermeldt zijn uitspraak van 4 november 1992 (RSV 1993,226), is immers geen andere conclusie mogelijk dan dat een eventuele stilzwijgende akkoordbevinding van appellante met een individuele, op haar omstandigheden toegespitste, wijziging van haar dienstverband, leidend tot een beweerdelijke vermindering van de omvang van het aantal arbeidsuren, niet een wijziging is krachtens een voor haar geldende regeling in de zin van artikel 5 van de Dagloonregelen WAO. Er is immers geen sprake van een wijziging van het loon of het loonpeil in het beroep van appellante, maar van een beweerdelijke wijziging in de omvang van het aantal arbeidsuren, welke doorwerkt in de hoogte van het na 1 juli 2000 te betalen loon. Voorts kan er niet aan worden voorbijgezien dat een regeling als bedoeld in evengenoemd artikel 5 slechts betrekking kan hebben op een regeling in het kader van het gewoonlijk uitgeoefende beroep, hetgeen hier niet aan de orde is.
Het vorenstaande brengt de Raad tot de slotsom dat gedaagde en de rechtbank ten onrechte zijn uitgegaan van de toepasselijkheid van tevens artikel 5 van de Dagloonregelen WAO bij de vaststelling van het dagloon van appellante in het kader van de toekenning aan haar van een WAO-uitkering met ingang van 27 juli 2001.
Gelet op dit oordeel dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd, voorzover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, en dient gedaagde tevens te worden opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van appellante te nemen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden, mede gelet op hetgeen dienaangaande door de gemachtigde van appellante ter zitting desgevraagd uitdrukkelijk is verklaard, begroot op € 644,= voor verleende rechtsbijstand, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigd de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,=, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde recht van € 87,= vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2005.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) T.R.H. van Roekel.