ECLI:NL:CRVB:2005:AT1853

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5970 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de verlaging van bijstandsuitkering wegens eigen toedoen bij beëindiging arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 maart 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank ’s-Gravenhage. Appellant, die een uitkering ontving op basis van de Algemene bijstandswet (Abw), had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank die het beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rijswijk ongegrond had verklaard. Dit besluit betrof de verlaging van de bijstandsuitkering van appellant met 100% voor de maand mei 2001, omdat hij door eigen toedoen zijn arbeid in dienstbetrekking niet had behouden.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant op 9 april 2001 in dienst trad bij een bedrijf, maar zich op 23 april 2001 ziek meldde. De werkgever heeft de arbeidsovereenkomst met appellant beëindigd op dezelfde dag. De Raad oordeelde dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst het gevolg was van de combinatie van verlof en ziekte, en dat appellant zelf verantwoordelijk was voor het verlies van zijn werk. De Raad heeft de relevante artikelen van de Abw en het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz in overweging genomen en geconcludeerd dat de opgelegde maatregel van 100% verlaging van de uitkering in overeenstemming was met de wetgeving.

De Raad heeft geen aanleiding gezien om de maatregel te matigen of om van het opleggen van de maatregel af te zien, aangezien er geen dringende redenen waren die dit rechtvaardigden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de appellant in het behoud van zijn arbeid en de gevolgen van eigen toedoen in het kader van sociale zekerheidswetgeving.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/5970 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rijswijk, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 oktober 2002, reg.nr. 01/4406 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 februari 2005, waar appellant niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. R.J.J. Reijnierse, werk-zaam bij de gemeente Rijswijk.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandig-heden.
Appellant ontving een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw), laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande, in aanvulling op zijn inkomsten uit arbeid. Met ingang van 9 april 2001 is appellant in dienst getreden bij [naam bedrijf] te Alphen aan den Rijn. Van 17 tot en met 21 april 2001 heeft appellant met toestemming van zijn werkgever verlof genoten. Op maandag 23 april 2001 heeft appellant zich ziek gemeld; op 24 en 25 april 2001 is appellant ook niet op zijn werk verschenen. [naam bedrijf] heeft vervolgens besloten de arbeidsovereenkomst met appellant met ingang van 23 april 2001 te beëindigen.
De beëindiging van de arbeidsovereenkomst tussen appellant en [naam bedrijf] is voor gedaagde aanleiding geweest bij besluit van 4 mei 2001 de uitkering van appellant over de maand mei 2001 te verlagen met 100% wegens het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking.
Bij besluit van 2 november 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 4 mei 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 november 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gelet op de hiervoor weergegeven feiten is de Raad evenals de rechtbank van oordeel dat gedaagde zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat in het geval van appellant sprake is van door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking.
De Raad kan zich in grote lijnen verenigen met de overwegingen van de rechtbank dienaangaande. Appellant heeft in zijn hoger beroepschrift ook erkend dat de combinatie van verlof en ziekte voor [naam bedrijf] aanleiding is geweest voor zijn ontslag. Hij stelt zich evenwel op het standpunt – zakelijk weergegeven – dat geen sprake is van eigen toedoen aangezien hij er niets aan kon doen dat hij ziek werd. De Raad volgt appellant daarin niet. De Raad neemt daarbij evenals de rechtbank in aanmerking dat appellant noch ten tijde van de ziekmelding noch in de onderhavige procedure objectieve medische gegevens heeft overgelegd waarmee de ziekmelding wordt onderbouwd. In dit verband is verder van belang dat de werkgever de ziekmelding van appellant niet heeft geaccepteerd; appellant is immers met ingang van de dag waarop hij zich ziek meldde ontslagen.
Een gedraging als voormeld dient ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Abw en de artikelen 3, aanhef en onder 4, onderdeel b, en 5 eerste lid, aanhef en onder d, van het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz in beginsel te leiden tot het opleggen van een maatregel van 100% gedurende een maand. Daarmee is de opgelegde maatregel in overeenstemming.
De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat elke vorm van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging van appellant ontbreekt, in welk geval ingevolge artikel 14, tweede lid, tweede volzin, van de Abw van het opleggen van een maatregel moet worden afgezien. Voor het oordeel dat de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid dan wel de omstandigheden waarin appellant verkeerde gedaagde aanleiding had moeten geven de opgelegde maatregel te matigen met toepassing van artikel 14, tweede lid, van de Abw heeft de Raad geen aanknopingspunten kunnen vinden.
Evenmin is gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 14, derde lid, van de Abw, op grond waarvan aan gedaagde de bevoegdheid toekomt om van het opleggen van een maatregel af te zien.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen, in tegenwoordigheid van L. Jörg
als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2005.
(get.) C. van Viegen.
(get.) L. Jörg.
GdJ
182