[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in de gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 7 maart 2001 heeft gedaagde aan appellante met ingang van 22 januari 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Bij besluit van 3 oktober 2001 (hierna: besluit I) heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 7 maart 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 12 december 2002, reg. nr. AWB 01/3633 WAO, het beroep tegen besluit I gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat gedaagde een nieuw besluit dient te nemen.
Namens appellante heeft mr. A.H.H. Fuchs, advocaat te ’s-Gravenhage, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden, tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Daarbij heeft gedaagde onder andere een nieuw besluit op bezwaar van
20 maart 2003 (hierna: besluit II) overgelegd, waarbij gedaagde aan appellante heeft meegedeeld besluit I niet langer te handhaven en de uitkering van appellante ingevolge de WAO met ingang van 21 januari 2001 te herzien en nader te berekenen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
Desgevraagd heeft gedaagde bij brief van 7 september 2004 de stukken toegezonden die ten grondslag liggen aan besluit II, waaronder een rapport van 4 maart 2003 van de bezwaararbeidsdeskundige D.L.A. Politon.
Desgevraagd heeft gedaagde bij brief van 5 november 2004 een vraag van de Raad beantwoord en daarbij nadere stukken in het geding gebracht.
Bij brief van 12 januari 2005 zijn namens appellante nadere medische stukken overgelegd ter onderbouwing van haar standpunt.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 26 januari 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Fuchs voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door
mr. J.J. Grasmeijer, werkzaam bij het Uwv.
Aangezien met het hiervoor weergegeven besluit II, dat gedaagde ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft genomen, aan het beroep van appellante tegen besluit I niet geheel is tegemoet gekomen, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen besluit II.
De Raad overweegt met betrekking tot besluit II als volgt.
Appellante heeft zich vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet op 24 januari 2000 als gevolg van rugklachten ziek gemeld. Nadien hebben zich ook psychische klachten ontwikkeld. Aan appellante is vervolgens ziekengeld betaald over de daarvoor geldende maximale duur. Op 9 februari 2001 is appellante onderzocht door verzekeringsarts
F.L. van Duijn, die haar in verband met haar klachten beperkt belastbaar achtte en beperkingen heeft aangegeven met behulp van een formulier Functie Informatie Systeem (FIS) vg/ad van 9 februari 2001. Blijkens zijn rapport van 22 februari 2001 is de arbeidsdeskundige E. Beemsterboer tot de conclusie gekomen dat appellante niet meer geschikt is voor haar eigen werk maar nog wel geschikt voor een zevental andere functies, waaronder onder meer de functies van artsenbezoeker, medewerker personeelsadministratie en verzekeringsemployé. Op basis van deze drie functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 45-55%. Bij besluit van 7 maart 2001 is appellante in overeenstemming met dit rapport meegedeeld dat aan haar met ingang van 22 januari 2001 een WAO-uitkering wordt toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
In het kader van de bezwaarprocedure heeft bezwaarverzekeringsarts M. Keus op 18 juli 2001 rapport uitgebracht. Deze heeft de belastbaarheid van appellante opnieuw bezien en de bevindingen van de verzekeringsarts Van Duijn onderschreven.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak als haar oordeel gegeven dat de medische beperkingen van appellante juist zijn vastgesteld. Zij heeft besluit I evenwel vernietigd wegens het ontbreken van een deugdelijke arbeidskundige grondslag.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak is besluit II genomen. Blijkens het rapport van 4 maart 2003 van de bezwaararbeidsdeskundige D.L.A. Politon zijn de oorspronkelijke geselecteerde functies komen te vervallen. Met inachtneming van de voor appellante geldende beperkingen zijn nieuwe functies geselecteerd, waaronder de functies van wikkelaar, statistisch medewerker en inpakker. Op basis van deze drie functies is de bezwaararbeidsdeskundige Politon tot de conclusie gekomen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante nader moet worden vastgesteld op 55-65%. In overeenstemming met dit rapport heeft gedaagde bij besluit II appellantes WAO-uitkering met ingang van 21 januari 2001 herzien en nader berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
In beroep heeft appellante bezwaren van medische en arbeidskundige aard aangevoerd.
Wat betreft de bezwaren van medische aard overweegt de Raad in hetgeen in hoger beroep en ter zitting is aangevoerd geen aanleiding te zien besluit II voor onjuist te houden of een nader medisch onderzoek te doen instellen. De Raad heeft in de omtrent appellante beschikbare medische informatie geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de medische beperkingen van appellante, als neergelegd in het belastbaarheidspatroon van 19 februari 2001, door gedaagde zijn onderschat. De in eerste aanleg overgelegde brief van behandelend internist dr. D.H. Schweitzer van 8 februari 2002, noch de in hoger beroep overgelegde verklaringen van osteopaat L.H. Krijbolder van 30 juli 2002 en manueeltherapeut
A.W.J.P. Letzer van 3 april 2005, bevatten naar het oordeel van de Raad nieuwe medische gegevens met betrekking tot de vastgestelde medische beperkingen op de datum in geding. De Raad merkt in dit verband op dat voor de beoordeling van dit geding uitsluitend van belang is de gezondheidstoestand van appellante op 21 januari 2001. De na de datum in geding opgetreden verslechtering van appellantes gezondheidstoestand dient buiten beschouwing te worden gelaten.
Met betrekking tot de bezwaren van arbeidskundige aard overweegt de Raad als volgt. De bezwaararbeidsdeskundige Politon heeft de oorspronkelijke geselecteerde functies laten vervallen en het FIS opnieuw geraadpleegd en daarin nieuwe geschikt te achten functies gevonden. De Raad stelt vast dat deze gang van zaken volgens vaste rechtspraak bij een beslissing bij het einde van de wachttijd is toegestaan.
De bezwaararbeidsdeskundige heeft blijkens zijn rapportage van 4 maart 2003 de resterende verdiencapaciteit van appellante ontleend aan de volgende drie door hem geselecteerde functies: wikkelaar, statistisch medewerker en inpakker. In hoger beroep heeft gedaagde, naar aanleiding van de hem door de Raad voorgelegde vraag, een nadere toelichting gegeven op de in de functies voorkomende markeringen.
De Raad komt gelet op de gegeven toelichting tot de conclusie dat de functies van wikkelaar en statistisch medewerker de belastbaarheid van appellante ten aanzien van aspect 28A “aanmerkelijke tijdsdruk” te boven gaan en dat deze functies dienen te vervallen. De Raad stelt vast dat de belasting van de functies van inpakker, printplaatmonteur en samensteller metaalproducten, de belastbaarheid van appellante niet te boven gaan. Weliswaar komen in twee van deze functies ook gemarkeerde aspecten voor, maar de Raad acht de ingebrachte motivering, die nog altijd summier is, met betrekking tot die aspecten voldoende toereikend. Vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie voornoemde functies, afgezet tegen het maatmaninkomen, levert een arbeidsongeschiktheidspercentage op van 63,4, zodat de mate van arbeidsongeschiktheid per 21 januari 2001 ongewijzigd 55-65% blijft.
De Raad moet dan ook vaststellen dat er voldoende functies resteren om de in besluit II vervatte arbeidsongeschiktheids- beoordeling te kunnen dragen. Dat betekent dat het beroep tegen besluit II ongegrond moet worden verklaard.
Het hoger beroep gericht tegen besluit I dient, nu door appellante geen schadevergoeding is gevorderd als bedoeld in
artikel 8:73 van de Awb, wegens verlies aan een belang bij beoordeling van de rechtmatigheid van dit besluit, niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. De te vergoeden proceskosten worden met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- aan kosten voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep tegen besluit I niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen besluit II ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht ad € 82,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2005.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.