02/5043 WAZ + 04/4816 WAZ + 04/6321 WAZ
[appellant], wonende te [woonplaats] (Frankrijk), appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 juli 2002, nummer AWB 02/912 WAZ, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Daarbij is een op 7 oktober 2002 aan appellant bekendgemaakt besluit overgelegd.
Namens appellant zijn nadere stukken overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 8 oktober 2004, waar voor appellant is verschenen mr. M. Huisman, advocaat te Amersfoort, en waar namens gedaagde is verschenen mr. R. Sowka, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Partijen hebben desgevraagd nadere stukken ingezonden, waaronder een op 8 maart 2004 door de rechtbank gegeven uitspraak en een door gedaagde op 8 april 2004 aan appellant bekendgemaakt besluit.
Vervolgens hebben partijen toestemming gegeven een hernieuwde behandeling van het geding ter zitting van de Raad achterwege te laten.
Gelet op de vanwege partijen gegeven toestemming daartoe heeft de Raad bepaald dat een hernieuwd onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Appellant was werkzaam als zelfstandig organisatieadviseur. Op 28 maart 1994 heeft hij zijn werkzaamheden in verband met psychische klachten gestaakt. Hij heeft zich op 17 januari 1995 tot gedaagde gewend met het verzoek hem in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) wegens op 28 maart 1994 ingetreden arbeidsongeschiktheid. Gedaagde heeft appellant met ingang van 27 maart 1995 een uitkering ingevolge de AAW toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Sedert 1 januari 1998 wordt deze uitkering aangemerkt als een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ).
Op 17 maart 1995 is in het kader van appellants particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering rapport uitgebracht door de psychiater Kok. Deze is tot de conclusie gekomen dat bij appellant sprake is van een neurastheen klachtenpatroon bij een niet optimale psychische spankracht. Van ziekte of gebrek in psychiatrische zin was volgens deze psychiater geen sprake en naar zijn inzicht was de prognose redelijk gunstig bij een gestructureerde levenswijze.
Op 26 maart 1995 heeft de zenuwarts Scheffer op verzoek van appellants huisarts omtrent appellant rapport uitgebracht. Volgens hem was bij appellant sprake van fysieke en mentale uitputting, een gemaskeerde depressie die zich uitte in lichamelijke symptomen en gespannenheid, en een angststoornis. Het herstelproces zou naar zijn mening wel enige tijd in beslag nemen.
In januari 2000 is appellant op verzoek van gedaagdes verzekeringsarts Van Oort onderzocht door de psychiater Van der Veer. Deze psychiater is tot het oordeel gekomen dat bij appellant - blijkens dit rapport sedert 1999 samenwonend in
Syrië - geen psychopathologie is vast te stellen. Volgens hem is terugkeer naar werk vanuit psychiatrisch oogpunt mogelijk en gewenst, waarbij deze langs de weg der geleidelijkheid dient te geschieden, met vermijding van een te hoge werkdruk c.q. een te hoog werktempo. Een redelijke mate van zelfstandigheid binnen het werk is naar het oordeel van de psychiater Van der Veer aan te bevelen.
Nadat de verzekeringsarts Van Oort met name op basis van het rapport van de psychiater Van der Veer een belastbaarheidspatroon voor appellant had opgesteld, heeft de arbeidsdeskundige Zoetelief een achttal functies geselecteerd die appellant met inachtneming van de voor hem geldende beperkingen kan vervullen. Vergelijking van hetgeen appellant in de drie hoogstbetaalde van deze functies kan verdienen met zijn maatmaninkomen leverde een verlies aan verdiencapaciteit op van 50%.
Bij besluit van 21 maart 2000 heeft gedaagde appellants uitkering ingevolge de WAZ met ingang van 1 oktober 2000 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Nadat in bezwaar was vastgesteld dat het maatmaninkomen niet geheel juist was vastgesteld, is appellants uitkering ingevolge de WAZ bij het bestreden besluit van 20 oktober 2000 met ingang van 1 oktober 2000 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
De rechtbank is in de aangevallen uitspraak tot het oordeel gekomen dat het belastbaarheidspatroon voldoende zorgvuldig is vastgesteld en dat niet is gebleken dat hiermee de voor appellant geldende belastbaarheid is overschat. Voorts heeft zij overwogen dat het maatmaninkomen op de juiste wijze is vastgesteld. Nu evenwel de verzekeringsarts heeft aangegeven dat appellant voor maximaal 20 uren per week en voor ten hoogste 8 uren per dag belastbaar is, zijn naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte functies aan appellant voorgehouden met een omvang van 24 uren per week. Deze functies kunnen niet aan het bestreden besluit ten grondslag worden gelegd. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat zich in een aantal functies overschrijdingen van de voor appellant geldende belastbaarheid voordoen zonder dat daarvoor een (voldoende) motivering is gegeven. De rechtbank heeft op deze gronden - voorzover hier van belang - appellants beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, met bepalingen omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht.
Appellant heeft tegen deze uitspraak hoger beroep doen instellen. Daarbij is met name naar voren gebracht dat appellant in het geheel niet in staat was werkzaamheden te verrichten zodat hij meer dan 80% arbeidsongeschikt moet worden geacht, en dat appellants maatmaninkomen onjuist is nu hij reeds eerder dan 28 maart 1994 (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt was, zodat niet de winst over de jaren 1991, 1992, 1993 in aanmerking moet worden genomen - zoals thans is geschied - doch de (hogere) winst over voorliggende jaren, ter zitting gespecificeerd als 1989, 1990 en 1991.
Nadat gedaagdes bezwaararbeidsdeskundige Van der Woude had vastgesteld dat drie van de aan appellant voorgehouden functies in een omvang van ten hoogste 20 uren per week aanwijsbaar zijn en de voor appellant vastgestelde belastbaarheid niet overschrijden, heeft gedaagde bij besluit van 7 oktober 2002 appellants uitkering ingevolge de WAZ wederom met ingang van 1 oktober 2000 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
Naar (eerst) ter zitting van de Raad is gebleken, is met betrekking tot het besluit van 7 oktober 2002 wederom een procedure bij de rechtbank gevoerd, resulterend in een uitspraak van 8 maart 2004. Bij die uitspraak is het besluit van 7 oktober 2002 vernietigd omdat voor de vervulling van één van de drie aan dat besluit ten grondslag liggende functies een ervaring van een jaar vereist was, aan welke eis appellant niet voldoet. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft gedaagde op 8 april 2004 een nieuw besluit genomen, waarbij de mate van appellants arbeidsongeschiktheid wederom met ingang van 1 oktober 2000 is vastgesteld op 65 tot 80%.
De Raad overweegt in de eerste plaats het volgende.
Aangezien met het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 7 oktober 2002 niet geheel aan appellants beroep tegemoet is gekomen, dient op grond van de artikelen 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de onderhavige procedure tevens dit besluit te worden beoordeeld. De rechtbank, die bij schrijven van 7 oktober 2002 op de hoogte is gesteld van het hoger beroep van appellant tegen de aangevallen uitspraak, was derhalve niet bevoegd het beroep gericht tegen het besluit van 7 oktober 2002 zonder meer in behandeling te nemen. Het komt de Raad daarom aangewezen voor de uitspraak van de rechtbank van 8 maart 2004 te vernietigen, evenals het besluit van
8 april 2004, dat geen wijziging brengt in het besluit van 7 oktober 2002 en waaraan met de vernietiging van de uitspraak van 8 maart 2004 de basis is ontvallen.
De Raad komt dan toe aan de beoordeling van de aangevallen uitspraak voorzover deze is aangevochten. Appellants bezwaren tegen die uitspraak gelden de medische beoordeling en de vaststelling van het maatmaninkomen.
Met betrekking tot de medische beoordeling deelt de Raad het oordeel van de rechtbank dat de belastbaarheid van appellant niet is overschat. Door de verzekeringsarts Van Oort heeft een zorgvuldig onderzoek plaatsgevonden, waarbij advies is ingewonnen van de psychiater Van der Veer. Diens rapportage van 4 februari 2000 is het enige beschikbare medische rapport omtrent de gezondheidstoestand van appellant ten tijde hier in geding. Voorts in aanmerking nemend dat het rapport van de psychiater Van der Veer past in de lijn van andere omtrent appellant uitgebrachte rapporten en de over hem verstrekte inlichtingen, waarbij steeds is aangegeven dat verbetering tot de mogelijkheden behoorde, ziet de Raad geen aanknopings- punten voor het oordeel dat de verzekeringsarts Van Oort bij de vaststelling van de voor appellant geldende belastbaarheid zich niet met name op het rapport van de psychiater Van der Veer heeft kunnen baseren. Hij neemt daarbij in aanmerking dat de verzekeringsarts daarbij mede de beschikking had over de rapporten van de psychiater Kok en de zenuwarts Scheffer, alsmede inlichtingen van appellants behandelend artsen.
Dat de rapportage van de psychiater Van der Veer niet op zorgvuldige wijze tot stand zou zijn gekomen, zoals appellants gemachtigde heeft gesteld, vermag de Raad niet in te zien. Zoals uit appellants eigen verklaring blijkt, heeft de psychiater Van der Veer de beschikking gehad over alle beschikbare medische gegevens. Dat hij daarvan wellicht eerst na het onderzoek van appellant kennis heeft kunnen nemen, doet hieraan niet af.
Met betrekking tot de vaststelling van het maatmaninkomen heeft appellants gemachtigde in de eerste plaats gesteld dat appellant reeds eerder dan in maart 1994 (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt is geworden. Zij heeft daartoe gewezen op de dalende winst die appellant in zijn onderneming behaalde en op de toenemende uitgaven voor de inlening van personeel. De Raad kan appellants gemachtigde niet volgen in deze stelling, die erop neerkomt dat appellant is te beschouwen als een zogeheten medische afzakker. Hij neemt in aanmerking dat appellant zich niet eerder dan bij zijn aanvraag van 17 januari 1995 arbeidsongeschikt heeft gemeld en daarbij heeft aangegeven sedert 28 maart 1994 arbeidsongeschikt te zijn. Appellant heeft zich voorts niet verzet tegen de toekenning van zijn uitkering per 27 maart 1995. In de beschikbare medische gegevens vindt de Raad onvoldoende aanwijzingen dat al eerder dan op 28 maart 1994 sprake was van (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid van appellant. De Raad wijst er daarbij op dat de jaarstukken van appellants onderneming weliswaar in absolute getallen een stijging te zien geven van de bedragen die aan het inlenen van personeel zijn besteed, doch dat het percentage dat deze bedragen uitmaken van de totale opbrengst aan honoraria in het desbetreffende jaar, van 1989 tot en met 1992 steeds rond de 30% ligt en derhalve geen significante schommeling vertoont.
De Raad kan appellants gemachtigde evenmin volgen in haar standpunt dat zo de winst over het jaar 1993 bij de berekening van het maatmaninkomen wordt betrokken, deze dient te worden gecorrigeerd in verband met een belangrijke kostenpost in verband met het voeren van een juridische procedure. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het voeren van een dergelijke procedure tot het normale bedrijfsrisico behoort. Ook naar het oordeel van de Raad bestaat er geen aanleiding af te wijken van de vaste jurisprudentie dat dient te worden uitgegaan van de winst zoals die als bedrijfswinst tegenover de fiscus is verantwoord en door deze is aanvaard. De Raad wijst er daarbij nog op dat juist om het effect van een belangrijke eenmalige kostenpost als de onderhavige - en overigens ook een eenmalige belangrijke inkomstenpost - op de vaststelling van het maatmaninkomen te mitigeren, is gekozen voor een benadering waarin het maatmaninkomen wordt vastgesteld op het gemiddelde van de winst in drie boekjaren.
Gezien het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten voor bevestiging in aanmerking.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak is door de bezwaararbeidsdeskundige Van der Woude bezien welke van de aan appellant voorgehouden functies voldoen aan de voor appellant geldende beperking ten aanzien van de omvang van de arbeid, ten hoogste 20 uren per week, en ten aanzien van de psychische belasting. Naar het oordeel van deze bezwaar- arbeidsdeskundige voldoen de functies receptioniste/telefoniste, statistisch gegevensbewerker en samensteller aan deze eisen. De Raad kan zich daarin vinden. Naar uit de gegevens uit het Functie Informatiesysteem blijkt, hebben deze functies een omvang van ten hoogste 20 uren per week. Voorts laten zij weliswaar enkele markeringen zien op de aspecten 28A, werken onder tijdsdruk, en 28B, dwingend werktempo, doch uit de verwoording functiebelasting van deze functies blijkt dat de tijdsdruk c.q. het dwingende werktempo zich slechts incidenteel voordoet, terwijl de beperking die voor appellant op deze aspecten geldt, slechts inhoudt dat hij zijn werkzaamheden met een redelijke mate van zelfstandigheid moet kunnen verrichten. De bezwaararbeidsdeskundige Van der Woude heeft naar het oordeel van de Raad voldoende toegelicht dat deze beperking niet aan het vervullen van deze functies in de weg staat.
Weliswaar gold voor de aan het besluit van 7 oktober 2002 ten grondslag gelegde functie van statisch gegevensbewerker, zoals de rechtbank terecht in zijn uitspraak van 8 maart 2004 heeft vastgesteld, de eis dat een jaar ervaring moet zijn opgedaan ten aanzien van statistische gegevensverwerking, aan welke eis appellant niet voldoet, doch nu uit nader onderzoek is gebleken dat ten tijde hier van belang een andere functie van statistisch gegevensbewerker aanwijsbaar was waarvoor deze ervaringseis niet gold, terwijl deze functie evenmin een overschrijding van appellants belastbaarheid te zien geeft, kan deze functie aan de schatting ten grondslag worden gelegd.
Gezien het vorenstaande kan het besluit van 7 oktober 2002 stand houden. Het beroep daartegen dient ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep voorzover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 7 oktober 2002 ongegrond;
Vernietigt de uitspraak van de rechtbank van 8 maart 2004;
Vernietigt het besluit van gedaagde van 8 april 2004.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2005.