ECLI:NL:CRVB:2005:AT1783

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4766 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing WAO-uitkering wegens onrechtmatig verblijf in Nederland

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een WAO-uitkering aan appellant, die niet rechtmatig in Nederland verbleef. Appellant, die tot 15 mei 1998 werkzaam was, meldde zich ziek op 17 september 1998 en diende op 7 mei 1999 een aanvraag voor een WAO-uitkering in. Deze aanvraag werd afgewezen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op basis van het feit dat appellant niet rechtmatig in Nederland verbleef en niet in een met rechtmatig verblijf gelijk te stellen positie verkeerde. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep tegen deze afwijzing ongegrond.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 21 januari 2005 behandeld. De Raad oordeelde dat de Koppelingswet, die vreemdelingen zonder geldige verblijfsvergunning uitsluit van de WAO, niet in strijd is met internationaal recht. Echter, de Raad stelde vast dat appellant op het moment van zijn arbeidsongeschiktheid op 17 september 1998 verzekerd was voor de WAO, omdat hij vóór de inwerkingtreding van de Koppelingswet verzekerd was op basis van zijn WW-uitkering. De Raad oordeelde dat het Uwv ten onrechte de verzekeringspositie van appellant op 17 september 1999 had beoordeeld, in plaats van op de datum van intreden van de arbeidsongeschiktheid.

De Raad vernietigde het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, en droeg het Uwv op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.932,- bedragen, en moest het Uwv het betaalde recht van € 109,23 aan appellant vergoeden.

Uitspraak

02/4766 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 juli 2002, nummer WAO 00/319, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van appellant heeft de Raad desgevraagd inlichtingen verstrekt.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 januari 2005, waar voor appellant is verschenen mr. I. Gerrand, advocaat te Utrecht, en waar namens gedaagde is verschenen mr. F. Keunen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Aan de gedingstukken ontleent de Raad de volgende hier van belang zijnde feiten. Appellant verbleef sedert in elk geval oktober 1990 in Nederland. Op 18 augustus 1994 is hij Nederland uitgezet. Nadien is hij kennelijk teruggekeerd. Op
2 oktober 1997 heeft appellant een aanvraag voor een vergunning tot verblijf ingediend. Daarop is op 29 april 1998 afwijzend beslist. De daarop volgende procedure mocht appellant in Nederland afwachten. Op 22 maart 1999 is het tegen die afwijzende beslissing ingestelde beroep ingetrokken. Op 29 november 1999 heeft appellant een aanvraag om toelating op grond van de tijdelijke witte-illegalenregeling ingediend.
Appellant is tot 15 mei 1998 werkzaam geweest. Daarna is hem een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet toegekend. Appellant heeft zich met ingang van 17 september 1998 ziek gemeld. Hem is gedurende 52 weken ziekengeld ingevolge de Ziektewet uitbetaald.
Op 7 mei 1999 heeft appellant bij gedaagde een aanvraag voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsonge- schiktheidsverzekering (WAO) ingediend. Bij besluit van 3 september 1999 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen onder overweging dat appellant niet rechtmatig in Nederland verbleef en ook niet in een met een rechtmatig verblijf gelijk te stellen positie verkeerde. Bij het bestreden besluit van 27 januari 2000 heeft gedaagde het besluit van 3 september 1999 na bezwaar gehandhaafd. In dat besluit is overwogen dat door de wijziging van artikel 3 van de WAO bij de zogeheten Koppelingswet vreemdelingen die niet over een geldige verblijfsvergunning beschikken, met ingang van 1 juli 1998 zijn uitgesloten van de kring van verzekerden ingevolge de WAO, zodat appellant op 17 september 1998, de datum waarop zijn WAO-uitkering zou moeten ingaan, dus niet verzekerd was ingevolge die wet. Naar aanleiding van hetgeen appellants gemachtigde in de bezwaarfase naar voren had gebracht, heeft gedaagde daaraan toegevoegd dat de Koppelingswet niet in strijd met artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag inzake Sociale Zekerheid, Trb. 1976, 158, kan worden geacht.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In zijn uitspraken van 26 juni 2001 (onder meer USZ 2001/186 en AB 01, 276) heeft de Raad bij de toetsing van de Koppelingswet aan een aantal bepalingen van internationaal recht onder meer tot uitdrukking gebracht dat het uitgangspunt van die wet in het algemeen niet op bedenkingen stuit en in ieder geval ten volle opgaat voor gevallen waarin de vreemdeling op of na 1 juli 1998 om toelating verzoekt. Een uitzondering is gemaakt voor degenen die onder de tot 1 juli 1998 geldende regeling op reguliere wijze hun verzekeringspositie hebben verworven en die op 1 juli 1998 in afwachting waren van een definitieve beslissing op hun aanvraag voor een vergunning tot verblijf en gedurende de procedure in Nederland mochten blijven. Appellant verkeerde in deze omstandigheden. Hij is derhalve in elk geval tot de intrekking van zijn beroep op 22 maart 1999 op grond van zijn WW-uitkering verzekerd gebleven voor (onder andere) de WAO.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 4 juli 2003 (USZ 2003/260), is voor de vaststelling van het recht op WAO van belang of de aanvrager verzekerd was ingevolge deze wet op het moment van het intreden van de arbeidsonge- schiktheid. Bij zijn besluitvorming heeft gedaagde derhalve ten onrechte appellants verzekeringspositie in aanmerking genomen op 17 september 1999, de dag waarop zijn uitkering ingevolge de WAO zou ingaan. Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat appellant op 17 september 1998, de dag waarop zijn arbeidsongeschiktheid intrad, verzekerd was voor de WAO. Gedaagde heeft hem dan ook ten onrechte een uitkering ingevolge die wet geweigerd op de grond dat hij niet verzekerd was.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van gedaagde nog naar voren gebracht dat appellant vóór 1 juli 1998, de datum van de inwerkingtreding van de Koppelingswet, verzekerd was op grond van zijn uitkering ingevolge de WW. Hij heeft er voorts op gewezen dat gedaagde een beleid voert dat erop neerkomt dat in een geval waarin de belanghebbende wiens verzekeringspositie door de inwerkingtreding van de Koppelingswet is gewijzigd, ziek wordt voordat hij omtrent de beëindiging van zijn verzekering is geïnformeerd, de Koppelingswet niet wordt tegengeworpen. Dit beleid is uitgebreider weergegeven in een schrijven van gedaagde dat is aangehaald in ’s Raads uitspraak van 4 juli 2003 (AB 2003,362 en
USZ 2003/261). Op grond van dit beleid zou appellant door gedaagde als verzekerd worden aangemerkt ingevolge de WAO. Gedaagdes gemachtigde heeft gerefereerd aan het oordeel van de Raad. Nu, gelet op het vorenstaande, het bestreden besluit reeds niet in stand kan blijven, komt de Raad aan de beoordeling van dit nadere standpunt van gedaagde niet toe.
Gezien het vorenstaande moet het bestreden besluit vernietigd worden, evenals de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten. Gedaagde zal een nieuwe beslissing op appellants bezwaar moeten nemen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.127,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en € 805,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, tezamen € 1.932,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 1.932,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2005.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M. Gunter.