02/910 + 04/609 + 04/734 + 04/2676 WAO
[appellant], wonende te [woonplaats] (Spanje), appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 22 mei 1998 heeft gedaagde appellants uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% met ingang van 1 oktober 1998 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Bij besluit van 17 maart 1999 heeft gedaagde appellants bezwaar tegen dit besluit gegrond verklaard en appellants uitkering met ingang van 1 juni 1999 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Bij besluit van 24 november 2000 heeft gedaagde de mate van appellants arbeidsongeschiktheid onveranderd vastgesteld op 15 tot 25%. Namens appellant is beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het op 3 januari 2001 tegen het besluit van 24 november 2000 ingediende bezwaarschrift.
Bij uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 november 2001, nr. 01/1404, is bepaald dat gedaagde vóór 1 maart 2002 een besluit dient te nemen op appellants bezwaarschrift van 3 januari 2001.
Namens appellant heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. Dit geding is bij de Raad geregistreerd onder nr. 02/910 WAO.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Bij besluit op bezwaar van 30 januari 2002 heeft gedaagde appellants bezwaar tegen het besluit van 24 november 2000 gegrond verklaard en de mate van appellants arbeidsongeschiktheid ingaande 24 november 2000 vastgesteld op 35 tot 45%.
Bij uitspraak van 18 december 2003, nrs. AWB 02/3422 WAO & AWB 02/1246 WAO, heeft de rechtbank Amsterdam het beroep tegen het besluit van 17 maart 1999 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en beslissingen gegeven inzake de proceskosten en het griffierecht inzake dit beroep. Bij dezelfde uitspraak is het beroep inzake het besluit van 30 januari 2002 ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn op bij (aanvullend) beroepschrift aangevoerde gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Dit geding is bij de Raad geregistreerd onder de nummers 04/609 en 04/734.
Gedaagde heeft een verweerschrift -annex bijlagen- ingediend. Gedaagde heeft de Raad een besluit op bezwaar gedateerd 27 april 2004 doen toekomen, waarbij het bezwaar tegen het besluit van 22 mei 1998 gegrond is verklaard en appellants WAO-uitkering met ingang van 1 juni 1999 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Bij brief van 14 mei 2004 heeft de Raad aan partijen meegedeeld dat hij bij de behandeling van de gedingen onder de nrs. 04/609 en 04/734 WAO tevens een oordeel zal geven over het nadere besluit van 27 april 2004. Dit geding is bij de Raad geregistreerd onder nr. 04/2676.
Bij brief van 14 mei 2004 heeft gedaagde nader van verweer gediend.
Het geding onder nr. 02/910 is behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer van de Raad op 25 juni 2004, waar voor appellant is verschenen mr. De Roy van Zuydewijn voornoemd, en waar gedaagde is vertegenwoordigd door
mr. E. van Hilten, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen. De enkelvoudige kamer van de Raad heeft vervolgens besloten de zaak te verwijzen naar de meervoudige kamer van de Raad.
Desgevraagd heeft gedaagde bij brief van 23 augustus 2004 nadere stukken ingezonden.
De gedingen zijn, gevoegd, behandeld ter zitting van de Raad op 21 januari 2005, waar voor appellant is verschenen
mr. De Roy van Zuydewijn voornoemd, en waar gedaagde is vertegenwoordigd door mr. E. van Hilten, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Appellant, die is geboren [in] 1951 en die de Spaanse nationaliteit heeft, heeft sedert 19 januari 1976 een uitkering ingevolge de WAO, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Begin jaren tachtig heeft appellant zich met behoud van zijn uitkering in Spanje gevestigd. In 1997 heeft gedaagde, in het kader van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen (TBA), de mate van appellants arbeidsongeschiktheid aan een herbeoordeling onderworpen. Appellant is vanwege het Spaanse uitvoeringsorgaan Instituto Nacional de la Seguridad Social (INSS) onderzocht door dr. E. Moreno Muelas. Het INSS-rapport van 26 juni 1997 stelt als diagnose: endogene depressie, tibio-peroneo-tarsale arthrose rechts, dermatitis seborrhoides, droge prikkelende pharingitis en hypercholesterolemie. Als beperkingen worden aangegeven: zeer warme omgeving, roken, gassen en dampen, ploegendiensten en veel bukken, heffen en dragen van voorwerpen. Verder is als beperking aangegeven: "uitsluitend zittend werk".
Gedaagdes verzekeringsarts L.J. Schaap rapporteert op 13 oktober 1997 en stelt een belastbaarheidspatroon op. De psychische belastbaarheid van appellant wordt niet beperkt geacht. Schaap acht appellant geschikt voor licht, overwegend zittend werk. Arbeidsdeskundige J.D.L. Zoetelief concludeert, blijkens zijn rapportage van 23 februari 1998, tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25%. Na vooraankondiging bij brief van 30 maart 1998 wordt appellant bij primair besluit van 22 mei 1998 met ingang van 1 oktober 1998 ingedeeld in genoemde klasse.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Daarbij heeft hij gedaagde een groot aantal medische stukken doen toekomen, waaronder een rapport van een herkeuring in juni 1998 door dr. E. Moreno Muelas van het INSS. Uit genoemde stukken komt onder meer naar voren dat er bij appellant sprake is van een depressieve dysthymie. De bezwaarverzekeringsarts P.M. Cramer oordeelt, blijkens een rapportage van 26 februari 1999, dat ten onrechte geen psychische beperkingen zijn opgenomen. Cramer acht appellant (matig) beperkt op de items werken onder tijdsdruk en dwingend werktempo, conflicthantering en verantwoordelijkheid/afbreukrisico. Verder wordt appellant onder meer beperkt geacht op de items vibratiebelasting, huidcontact en persoonlijk risico. Appellant wordt geacht twee uur per werkdag, vijf minuten aaneengesloten, te kunnen staan. Op basis van het gewijzigde belastbaarheidspatroon van 26 februari 1999 concludeert de bezwaararbeidsdeskundige F.R. Meere dat drie functies met 28 arbeidsplaatsen resteren. Meere raadpleegt op 2 maart 1999 (opnieuw) het Functie Informatie Systeem (FIS). Dat levert in totaal zes fb-codes op met voldoende arbeidsplaatsen. Dit betreft de functies: inpakker, steksteker, medewerker stamperij I, naaier tricotage industrie, bediener stikautomaat schoeisel en coupeur/matrassenstikker. Na overleg met Cramer concludeert Meere dat de functiemarkeringen geen overschrijdingen opleveren van de belastbaarheid van appellant. Op grond van de mediane loonwaarde van de drie hoogstverlonende functies, afgezet tegen het maatmaninkomen van appellant, concludeert Meere tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25%.
Daarop heeft gedaagde bij besluit van 17 maart 1999 de mate van appellants arbeidsongeschiktheid met ingang van 1 juni 1999 herzien naar 15 tot 25%.
Naar aanleiding van het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep merkt de bezwaarverzekeringsarts Cramer op
22 juni 1999 op dat geen rapportage aanwezig is met betrekking tot de markeringen bij de onderscheiden functies. Cramer motiveert vervolgens waarom die markeringen de belastbaarheid van appellant niet te boven gaan. De overschrijding op het item staan bij de functie inpakker wordt toelaatbaar geacht, onder meer omdat afgewisseld kan worden met zitten. In de functies inpakker en steksteker is sprake van dwingend werktempo respectievelijk aanmerkelijke tijdsdruk. Een overschrijding van de belastbaarheid is in deze functies volgens Cramer niet aan de orde, omdat daarvan alleen sprake is bij een combinatie van deze items.
De inhoudelijke behandeling door de rechtbank van het beroep tegen het besluit van 17 maart 1999 heeft gewacht op een tweetal verzetsprocedures terzake van een gestelde niet-tijdige betaling van het griffierecht. Nadat het verzet bij uitspraak van 21 februari 2002 gegrond was verklaard, is de inhoudelijke behandeling van het beroep hervat.
Hangende het beroep tegen het besluit van 17 maart 1999 is aan gedaagde een nieuwe rapportage van de INSS toegezonden, gedateerd 13 april 1999. Gedaagde heeft deze rapportage opgevat als een melding toegenomen arbeidsongeschiktheid. Verzekeringsarts R.J.A.M. van Eldijk rapporteert dienaangaande op 15 februari en 12 juli 2000. Volgens hem kan op basis van de (nieuwe) INSS-gegevens niet worden geconcludeerd tot toegenomen beperkingen op enig moment sedert 1 juni 1999. De belastbaarheid wordt ongewijzigd geacht. Bij besluit van 24 november 2000 wordt de mate van appellants arbeidsongeschiktheid ongewijzigd vastgesteld op 15 tot 25%.
In bezwaar wordt namens appellant betoogd dat het door de verzekeringsarts opgestelde belastbaarheidspatroon -niet gemotiveerd- afwijkt van de medische gegevens uit Spanje. Gewezen wordt onder meer op het lopen en staan (twee uur per dag) en het ontbreken van een beperking op het item stof/rook/damp/gas. De gemachtigde merkt verder op dat het bestreden besluit een arbeidskundige onderbouwing ontbeert. Tijdens de hoorzitting op 23 maart 2001 is namens gedaagde naar voren gebracht dat nadere medische informatie uit Spanje wordt ingewonnen. Voorgesteld wordt die informatie af te wachten alvorens een beslissing in bezwaar wordt afgegeven. Appellants gemachtigde geeft aan hiertegen in principe geen bezwaar te hebben.
Desgevraagd heeft de INSS op 24 mei 2001 opnieuw gerapporteerd.
Namens appellant is op 23 juli 2001 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaarschrift tegen het besluit van 24 november 2002. Opgemerkt wordt dat tot op dat moment geen verdagingsbericht is afgegeven als bedoeld in artikel 7:10, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zodat de geldende beslistermijn overschreden is.
Naar aanleiding van het INSS-rapport van 24 mei 2001 rapporteerde verzekeringsarts Van Eldijk op 7 augustus 2001 dat somatisch beschouwd er geen toegenomen beperkingen aanwijsbaar zijn. Ten aanzien van de psychische beperkingen wordt opgemerkt dat de INSS-rapportage innerlijk tegenstrijdig is. Enerzijds constateert de algemeen arts geen beperkingen op dit vlak, anderzijds acht de ingeschakelde psychiater appellant op nagenoeg elk item beperkt. Van Eldijk acht het belastbaarheidspatroon van 26 februari 1999 onverminderd van kracht. Alleen op het aspect gebogen werken vindt een bijstelling plaats. Bezwaarverzekeringsarts Cramer verklaart zich hiermee blijkens een rapportage van 7 november 2001 akkoord.
De bezwaararbeidsdeskundige Meere rapporteerde op 14 november en 5 december 2001 dat de eerder geduide functie van inpakker is komen te vervallen vanwege een overschrijding op het aspect staan. De overige eerder geduide functies worden nog passend geacht. Ten aanzien van de markeringen bij de onderscheiden functies wordt opgemerkt dat de gegeven onderbouwing nog steeds geldig is. Met betrekking tot functie modinette tricotage industrie wordt opgemerkt dat de markering op het item 28A niet bezwaarlijk is; de tijdsdruk is matig beperkt en een enkele spoedorder is geen probleem. Geconcludeerd wordt tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35%.
De rechtbank Amsterdam doet op 22 november 2001 uitspraak in het beroep tegen het niet-tijdig beslissen op het bezwaarschrift tegen het besluit van 24 november 2000. De rechtbank stelt vast dat gedaagde niet binnen de door de wetgever voorgeschreven termijn op het bezwaarschrift heeft beslist. Gedaagde wordt opgedragen vóór 1 maart 2002 op het bezwaar te beslissen. Namens appellant is tegen deze uitspraak tijdig hoger beroep ingesteld.
Bij schrijven van 4 december 2001 reageerde appellants gemachtigde op de recente rapportage van de INSS.
Op 9 januari 2002 is een hoorzitting gehouden inzake het bezwaar tegen het besluit van 24 november 2000. Bezwaarverzekeringsarts Cramer rapporteerde nog dezelfde dag dat hoewel uit de van de INSS ontvangen gegevens niet duidelijk blijkt dat het medisch beeld in essentie is veranderd, het toch plausibel is dat er een graduele verslechtering heeft plaats gevonden. Zeker bij artrose kan een geleidelijke verslechtering plaatsvinden in samenhang met de leeftijd van betrokkene. De verslechtering moet worden geplaatst in de periode tussen april 1999 en mei 2001. Om praktische redenen sluit Cramer aan bij de datum van het primaire besluit (24 november 2000). De toename van de beperkingen wordt gesteld op vier weken voorafgaande aan die datum. Er wordt door Cramer voor die datum een nieuw belastbaarheidspatroon opgesteld.
Namens appellant is bij brief van 14 januari 2002 opgemerkt dat uit de stukken uit een procedure in de jaren tachtig blijkt dat de in die procedure optredende deskundigen twijfelden aan de begaafdheid van appellant. Daaraan wordt toegevoegd dat appellant destijds werkte in WSW-verband. Functies met een opleidingseis respectievelijk met opleidingsniveau 2 worden op die gronden voor appellant niet geschikt geacht.
Bezwaararbeidsdeskundige H. van der Zijden merkt dienaangaande in een rapportage van 17 januari 2002 op dat de werkervaring van appellant, het gevolgde (lager) onderwijs, een cursus Nederlands en het feit dat appellant zijn militaire dienst heeft vervuld als hospitaalsoldaat, een functioneren op VBO-niveau rechtvaardigen. Werken in WSW-verband verschaft volgens hem geen enkele indicatie over het niveau van functioneren.
Uitgaande van het nieuwe belastbaarheidspatroon blijken van de eerder geselecteerde functies nog drie functies geschikt. Het gaat hierbij om de functies stikker, matrassenstikker en bediener stikautomaat. Aan de door het Schattingsbesluit gestelde getalseisen wordt daarmee voldaan. Onder toepassing van de reductiefactor wordt de (mediane) resterende verdiencapaciteit vastgesteld op f 16,50. Bij een maatmaninkomen op de datum in geding van f 25,96 levert dat een arbeidsongeschiktheidspercentage op van 36,4 en derhalve indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 45%.
Bij besluit van 30 januari 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 24 november 2000 gegrond verklaard en de mate van appellants arbeidsongeschiktheid met ingang van 24 november 2000 vastgesteld op 35 tot 45%.
Namens appellant is tegen dit besluit beroep ingesteld. Aangevoerd wordt dat het besluit berust op verouderde medische gegevens. Het besluit in primo had geheel moeten worden herroepen en de verhoging van de uitkering had eerder dienen in te gaan. Appellant is verder van mening dat zijn belastbaarheid te hoog is aangeslagen en dat ongemotiveerd wordt afgeweken van de in Spanje vastgestelde belastbaarheid. De enkel en knieën mogen niet belast worden en daarmee verdraagt zich niet dat geen beperking is aangenomen voor het werken met voet- en kniepedalen. Op die grond zijn ook de meeste van de geduide functies niet passend, nu daarin gewerkt moet worden met pedalen. De functie modinette is (tevens) niet geschikt nu deze als markering kent 'aanmerkelijke tijdsdruk'. De functie coupeuse moet assisteren bij het inpakwerk. Daartoe is appellant niet in staat. Herhaald wordt dat functies met een opleidingseis en een functieniveau 2 niet passend zijn.
Nadat de inhoudelijke behandeling van het beroep tegen het besluit van 17 maart 1999 was hervat, heeft appellants gemachtigde op 13 mei 2002 nadere gronden ingediend. Voorop wordt gesteld dat gedaagdes oordeel dat de arbeidskundige grondslag van het primaire besluit van 22 mei 1998 onhoudbaar was, had moeten leiden tot een volledige herroeping van dit besluit. Daarbij had opnieuw een (nieuwe) uitlooptermijn van zes maanden in acht genomen moeten worden. Onder verwijzing naar de aanscherping van de beperkingen in de procedure tegen het besluit van 24 november 2000 wordt opgemerkt dat die aanscherping haar oorsprong vindt in de INSS-rapportage van april 1999. Gezien de datum in geding in het onderhavige geding, 1 juni 1999, dienen aan de vaststelling in die procedure gevolgen te worden verbonden voor het besluit van 17 maart 1999. Ten aanzien van de geselecteerde functies wordt opgemerkt dat bij de functies inpakker en steksteker de belastbaarheid op item 28 wordt overschreden. De stelling van de verzekeringsarts Cramer dat van een overschrijding geen sprake is, nu de items 28 A en 28 B niet in combinatie voorkomen, vindt geen steun in het door hem opgestelde belastbaarheidspatroon. Ten aanzien van de overige arbeidskundige aspecten van de schatting wordt herhaald hetgeen is aangevoerd in het kader van het beroep tegen het besluit van 30 januari 2002.
Bij schrijven van 3 juli 2002 heeft de rechtbank aan partijen bericht dat de procedures aangaande de beroepen tegen de besluiten van 17 maart 1999 en 30 januari 2002 gevoegd zullen worden behandeld.
Bij schrijven van 18 november 2002 heeft gedaagde voor beide bestreden besluiten een actualiteits-check van de functies in het geding gebracht. Met betrekking tot het besluit van 17 maart 1999 wordt door de bezwaararbeidsdeskundige Van der Zijden opgemerkt dat de bij die schatting gebruikte functie 'modinette tricotage industrie' van 23 mei 1997 op de datum in geding niet meer actueel was. Op basis van de (vijf) resterende functies wordt door Van der Zijden een herberekening opgesteld. Na correctie van het maatmaninkomen concludeert hij tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van 21,17 en derhalve ongewijzigde indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25%.
Met betrekking tot het besluit van 30 januari 2002 concludeert Van der Zijden dat de geselecteerde functies gehandhaafd kunnen blijven.
De rechtbank heeft bij de onder rubriek I genoemde uitspraak van 18 december 2003 geoordeeld dat het besluit van
17 maart 1999 lijdt aan een zorgvuldigheidsgebrek, nu aan appellant niet tijdig de aan dit besluit ten gronde gelegde stukken zijn toegezonden. Op die grond is het beroep gegrond verklaard. Aan een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit is de rechtbank niet toegekomen.
Het beroep tegen het besluit van 30 januari 2002 is bij genoemde uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen geen aanleiding te zien om te twijfelen aan de medische grondslag van het besluit. Ook ten aanzien van de ingangsdatum van de verhoging van de arbeidsongeschiktheid volgt de rechtbank gedaagde. Verder twijfelt de rechtbank niet aan de geschiktheid van de geselecteerde functies. De overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant in de functies zijn na overleg tussen verzekeringsarts en arbeidsdeskundige als toelaatbaar aangemerkt. Alle (overige) namens appellant naar voren gebrachte grieven worden verworpen.
Hangende het hoger beroep tegen de uitspraak van 18 december 2003 heeft gedaagde bij besluit op bezwaar van 27 april 2004 de mate van appellants arbeidsongeschiktheid per 1 juni 1999 (wederom) vastgesteld op 15 tot 25%. Door de bezwaarverzekeringsarts J.W. Hekkelman en de arbeidsdeskundige K. Neefjes wordt uitvoerig ingegaan op de namens appellant naar voren gebrachte bezwaren. Hekkelman merkt in een rapportage van 19 februari 2004 op dat de bevindingen in de onderscheiden rapportages uit Spanje vrijwel identiek zijn. Er is dan ook geen reden in 1999 meer beperkingen aan te nemen dan daarvoor. Het belastbaarheidspatroon van 26 februari 1999 is correct. De markeringen zijn geen overschrijdingen. Appellant is niet zwakbegaafd. De Spaanse artsen hebben geen moment getwijfeld aan de geestelijke vermogens van appellant. Neefjes acht blijkens een rapportage van 15 april 2004 het functieniveau correct vastgesteld. De geselecteerde functies zijn passend. De bezwaren tegen de functie coupeuse worden niet nader onderbouwd. De functie modinette tricotage is voldoende actueel. Het bedienen van pedalen levert niet of nauwelijks een belasting op van de beperkte voet. De reductiefactor was ten tijde hier in geding niet van toepassing. Opgemerkt wordt nog dat aan appellant een redelijke uitlooptermijn is gegund om zich op de veranderde situatie in te stellen.
de gedingen onder de nummers 04/609 en 04/2676 WAO
Het gaat in deze gedingen om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank van 22 december 2003, voorzover bij die uitspraak het beroep tegen het besluit van 17 maart 1999 gegrond is verklaard, de beroepsgronden van appellant niet zijn gehonoreerd, alsmede het beroep dat appellant geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van
27 april 2004.
De Raad begrijpt de primaire grief van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank aldus, dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten te beslissen dat gedaagde de vaststelling van de mate van appellants arbeidsongeschiktheid per 1 juli 1999 niet bij besluit op bezwaar had mogen vaststellen. Er had een nieuw primair besluit genomen moeten worden. In hoger beroep is namens appellant nog aangevoerd dat de onderhavige zaak, die in april 1999 is aangebracht, onredelijk lang heeft geduurd en dat er sprake is van ‘undue delay’.
De Raad stelt vast dat de besluitvorming in bezwaar ziet op hetzelfde feitencomplex als het besluit in primo en blijft binnen de reikwijdte van laatstgenoemd besluit. De Raad heeft al eerder beslist dat het feit dat in bezwaar de schatting (deels) wordt gebaseerd op nieuwe functies op zichzelf niet meebrengt dat die besluitvorming (verplicht) moet worden gegoten in de vorm van een (nieuw) primair besluit. Appellants grief slaagt dan ook niet.
Ter zitting van de Raad heeft appellants gemachtigde aangegeven dat de grief inzake de 'undue delay' ziet zowel op de bestuurlijke fase van de besluitvorming als op de rechterlijke behandeling van de zaak. De Raad stelt vast dat op het bezwaar van appellant van 30 juni 1998 op 17 maart 1999 is beslist. Na vernietiging van dit besluit bij uitspraak van de rechtbank van 18 december 2003 heeft gedaagde op 27 april 2004 opnieuw op het bezwaar beslist. Naar het oordeel van de Raad kan vooralsnog niet worden gezegd dat appellant aldus door gedaagde onredelijk lang van de toegang tot de rechter is afgehouden.
Wat betreft de duur van de rechterlijke behandeling van de zaak stelt de Raad voorop dat de totale duur van de behandeling van de zaak ongeveer 6 jaar en negen maanden bedraagt. Noch in de complexiteit van de zaak noch in het gedrag van appellant is voor de duur van de procedure enige rechtvaardiging te vinden. De Raad moet dan ook vaststellen dat in zoverre de redelijke termijn is geschonden. Appellant zal zich ter zake van zijn daardoor veroorzaakte schade kunnen wenden tot de burgerlijke rechter (zie CRvB 4 juli 2003, RSV 2003/211 en USZ 2003/267).
De Raad zal, met betrekking tot de namens appellant inzake het besluit van 27 april 2004 naar voren gebrachte grieven, eerst ingaan op de grief inzake de uitlooptermijn. Gedaagde heeft terzake onder meer aangegeven dat ten aanzien van appellant, een EG-onderdaan, een uitlooptermijn van twee maanden volstaat. De Raad merkt op dat bij het besluit op bezwaar van 17 maart 1999, waarbij de ingangsdatum van de wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 1 juni 1999, een uitlooptermijn in acht is genomen van ruim twee maanden. Die termijn is in overeen- stemming met het terzake door gedaagde gevoerde beleid en gezien de omstandigheid dat appellant vrije toegang heeft tot de Nederlandse arbeidmarkt ook geenszins onredelijk. De Raad wijst in dat verband nog naar zijn uitspraak van 19 april 2000, gepubliceerd in USZ 2000/142.
Appellants gemachtigde heeft als grief verder aangevoerd dat door gedaagde ongemotiveerd is afgeweken van de vaststelling van de belastbaarheid van appellant door het Spaanse orgaan. Deze grief treft geen doel. De Raad merkt in dat verband op dat de vaststelling van de belastbaarheid van een verzekerde op basis van door het Spaanse orgaan verstrekte gegevens in vele gevallen een nadere invulling door gedaagde vergt. Daarenboven is het oordeel van het Spaanse orgaan in het onderhavige geval niet steeds consistent. Naar het oordeel van de Raad is de door gedaagde bepaalde belastbaarheid van appellant, mede in het licht van de in Spanje vastgestelde medische gegevens, voldoende gemotiveerd.
De Raad is evenwel met appellant van oordeel dat ten aanzien van de functies inpakker en steksteker de psychische belastbaarheid van appellant, niet afdoende gemotiveerd, wordt overschreden. De Raad merkt op dat de bezwaarverzekeringsarts Cramer, blijkens diens rapportage van 26 februari 1999, appellant op de items 28 A en 28 B beperkt belastbaar heeft geacht. Noch uit die rapportage zelf noch uit het opgestelde belastbaarheidspatroon blijkt dat deze beperkingen alleen gelden als deze items tegelijkertijd aan de orde zijn. De functies inpakker en steksteker overschrijden in de visie van de Raad de belastbaarheid van appellant en kunnen dan ook niet aan de schatting ten grondslag worden gelegd.
De overige markeringen acht de Raad wel afdoende gemotiveerd. De Raad kan zich in hoofdzaak vinden in de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige Neefjes van 15 april 2004. Ten aanzien van de functie coupeuse merkt de Raad nog op dat de inpakwerkzaamheden in die functie op vrijwillige basis plaatsvinden.
Als grief is namens appellant verder naar voren gebracht dat appellant niet voldoet aan het in een aantal functies gestelde opleidingsniveau. Naar het oordeel van de Raad treft die grief geen doel. Appellant heeft lager onderwijs genoten, enige jaren vervolgonderwijs gehad en werkervaring opgedaan. Met gedaagde is de Raad van oordeel dat appellant aldus kan voldoen aan het (VBO-)niveau dat in een aantal functies wordt geëist. De Raad wijst erop dat het in geen van de betreffende functies gaat om een diploma-eis.
Resteert appellants grief dat bij de berekening van zijn resterende verdiencapaciteit rekening dient te worden gehouden met de reductiefactor. Gedaagde heeft dienaangaande opgemerkt dat blijkens zijn beleid in een geval waarin de schriftelijke aanzegging van de mate van arbeidsongeschiktheid heeft plaatsgevonden vóór 1 april 1999 het Besluit uurloonschatting nog niet van toepassing is, zodat voor toepassing van een reductiefactor geen plaats is.
De Raad kan zich in dit betoog van gedaagde niet vinden. De Raad merkt daarbij op dat ter toetsing van de rechter staat de bepaling van de mate van appellants arbeidsongeschiktheid op 1 juni 1999 bij besluit van 27 april 2004, welk besluit in belangrijke mate wordt gedragen door de medische rapportage van de bezwaarverzekeringsarts J.W. Hekkelman van 19 februari 2004 en de arbeidskundige rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige Neefjes van 15 april 2004. Bij deze rapportages is de oorspronkelijke motivering van het besluit van 17 maart 1999, zowel medisch als arbeidskundig, fors bijgesteld. Mede in het licht van de ratio van de hiervoor genoemde beleidsregel, het voorkomen van dubbel werk, vermag de Raad niet in te zien welk belang van gedaagde zich in casu verzet tegen de toepassing van het Besluit uurloonschatting, nu het hier gaat om een datum in geding gelegen na 1 april 1999.
De Raad is dan ook van oordeel dat in de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval de gevolgen voor belanghebbende van de toepassing door gedaagde van zijn beleid onevenredig zijn met de door de beleidsregel te dienen doelen. De Raad concludeert dat gedaagde bij de schatting van de mate van appellants arbeidsongeschiktheid per 1 juni 1999 toepassing had dienen te geven aan het Besluit uurloonschatting. Het vorenstaande betekent dat gedaagde ten onrechte heeft nagelaten de mate van appellants arbeidsongeschiktheid te bepalen met toepassing van de reductiefactor.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat het bestreden besluit geen stand kan houden. De Raad zal gedaagde opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad.
De gedingen onder de nrs. 02/910 en 04/734 WAO
Het hoger beroep in geding 02/910 betreft de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 november 2001 inzake het beroep tegen het niet-tijdig nemen van een beslissing op appellants bezwaarschrift van 3 januari 2001. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde niet binnen de bij artikel 87d van de WAO voorgeschreven beslistermijn heeft beslist op het bezwaar van appellant. Onder het kopje “Beslissing” heeft de rechtbank vervolgens bepaald dat gedaagde vóór 1 maart 2002 een besluit dient te nemen op appellants bezwaarschrift van 3 januari 2001.
In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat de rechtbank, in strijd met het bepaalde in de artikelen 8:70 en 8:72 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ten onrechte de gegrondverklaring van het beroep achterwege heeft gelaten. Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte nagelaten beslissingen te geven omtrent het griffierecht en de proceskosten. Door gedaagde is in verweer betoogd dat tijdens de hoorzitting op 24 november 2000 door de gemachtigde is ingestemd met de verlenging van de bezwaartermijn. Voor een proceskostenveroordeling is derhalve geen grond, aldus gedaagde.
Deze grief treft doel. Ook naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank, in strijd met het bepaalde in de artikelen 8:70 en 8:72, vierde lid, van de Awb, nagelaten zijn oordeel dat gedaagde de beslistermijn in bezwaar had overschreden vergezeld te doen gaan van de gegrondverklaring van het beroep en de vernietiging van het bestreden besluit. Daaruit volgt tevens dat ook de grief aangaande het griffierecht slaagt.
Met betrekking tot de vergoeding van de proceskosten stelt de Raad vast dat er gezien het hiervoor overwogene voldoende aanleiding bestond gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg. Met betrekking tot de hoogte van de kosten merkt de Raad op dat, naar vaste rechtspraak van de Raad, het gewicht van een zaak als de onderhavige in beginsel als 'zeer licht' moet worden aangemerkt. De Raad is niet gebleken van gronden om daarover in het onderhavige geval anders te oordelen. De Raad voegt daaraan toe dat voor een beperking van het gewicht van de zaak in hoger beroep, gezien de grondslag van het hoger beroep, geen grond bestaat.
Hangende het hoger beroep in het onderhavige geding is door gedaagde het besluit op bezwaar van 30 januari 2002 genomen, welk besluit niet geheel aan appellants bezwaar tegemoet kwam. In het licht van het bepaalde in artikel 6:20, vierde lid, van de Awb, dient dit besluit in deze procedure te worden betrokken. De rechtbank was derhalve niet bevoegd op het namens appellant tegen dat besluit ingestelde beroep te beslissen. De uitspraak van de rechtbank van 18 december 2003 onder nummer 04/734 WAO moet dan ook worden vernietigd wegens onbevoegdheid.
Aan het besluit van 30 januari 2002, waartegen appellant ex artikel 6:20, vierde lid, van de Awb, geacht wordt beroep te hebben ingesteld, ligt ten grondslag een toename van appellants arbeidsongeschiktheid met ingang van vier weken voorafgaande aan 24 november 2000. Namens appellant is betoogd dat de toename van de arbeidsongeschiktheid dateert van april 1999, de (derde) rapportage van de INSS. Met gedaagde moet de Raad evenwel vaststellen dat de onderscheiden INSS-rapportages inhoudelijk weinig verschillen, terwijl zij niet steeds innerlijk consistent zijn. Daarop kan dan ook niet een eerdere datum van toename van de arbeidsongeschiktheid worden gebaseerd. Namens appellant zijn overigens geen medische gegevens in het geding gebracht die wijzen op een eerdere datum van toename van de mate van arbeidsongeschiktheid. De Raad kan zich vinden in de door gedaagde aan de toename ten grondslag gelegde motivering.
Ten aanzien van de stelling van appellant dat hij in het geheel niet met arbeid belastbaar is, merkt de Raad op dat die stelling geen steun vindt in de gedingstukken, met name ook niet in de stukken die aangeleverd zijn door de INSS. Ook in dit opzicht geldt dat appellant zelf geen gegevens in het geding heeft gebracht die zijn stelling ondersteunen. De Raad kan zich, in het licht van de gedingstukken, vinden in de door gedaagde vastgestelde belastbaarheid van appellant.
Het besluit van 30 januari 2002 steunt op de functies modinette tricotage, bediener stikautomaten en coupeuse/ matrassenstikker. Dit zijn dezelfde functies, met dezelfde of nagenoeg dezelfde belasting en arbeidskundige aspecten, als waarop het hiervoor besproken besluit van 27 april 2004 (mede) rust. De namens appellant tegen deze functies ingebrachte bezwaren heeft de Raad ongegrond geoordeeld en dat oordeel geldt ook in de onderhavige procedure.
Ten slotte is namens appellant betoogd dat (ook) in deze procedure de redelijke termijn is overschreden. Met betrekking tot de bezwaarfase merkt de Raad op dat het bezwaar is ingesteld op 3 januari 2001. Op 30 januari 2002 is op het bezwaar beslist. Voor de beslissing op het bezwaar waren medische gegevens uit Spanje nodig. Met de vertaling van dergelijke gegevens is noodzakelijkerwijs enige tijd gemoeid. Appellant heeft met het opvragen van deze gegevens en het uitstellen van de besluitvorming in afwachting van die gegevens ingestemd. Verder kan aan de procedure een zekere complexiteit niet worden ontzegd. Daar staat tegenover dat het belang van appellant bij de procedure, de vaststelling van zijn mate van arbeidsongeschiktheid en daaraan gekoppeld zijn aanspraak op uitkering, groot moet worden geacht. Alles afwegend is de Raad van oordeel dat in dit geval de redelijke termijn in bezwaar niet is overschreden.
Met betrekking tot de rechterlijke behandeling van de zaak stelt de Raad voorop dat de procedure in zijn geheel, tot en met de uitspraak van de Raad, ruim vier jaar heeft geduurd. Het rechterlijk aandeel hierin is iets meer dan 3 jaar. Van een overschrijding van de redelijke termijn is naar het oordeel van de Raad, alles afwegende, in dit geval geen sprake.
Uit het voorgaande vloeit voort dat als volgt moet worden beslist.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant.
In de gedingen onder nrs. 04/609 en 04/2676 WAO betreft dit de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
In het geding onder nr. 02/910 WAO betreft het de proceskosten in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 161,- in beroep en op € 644,- in hoger beroep, in totaal € 805,- voor verleende rechtsbijstand.
In geding 04/734 WAO acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Derhalve moet als volgt worden beslist.
De Centrale Raad van Beroep,
In de gedingen onder nrs. 04/609 en 04/2676 WAO:
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 18 december 2003 onder nummer AWB 02/3422 WAO;
Verklaart het beroep dat appellant geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van 27 april 2004 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze,
’s Raads, uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot in totaal € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het gestorte griffierecht ad. € 87,- vergoedt.
In het geding onder nr. 02/910 WAO:
Vernietigt de aangevallen uitspraak van 22 november 2001;
Verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op appellants bezwaar van 3 januari 2001 gegrond en vernietigt het daarmee gelijk te stellen besluit;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 30 januari 2002 ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot in totaal € 805,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het gestorte recht van € 104,37 vergoedt.
In geding 04/734 WAO:
Vernietigt de aangevallen uitspraak van 18 december 2003 onder nummer AWB 02/1246 WAO;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het gestorte recht van € 29,04 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2005.