[appellant], wonende te [woonplaats] (Duitsland), appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 maart 2003, nummer AWB 02/1271 AOW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 januari 2005, waar appellant niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. H.S. van Zanten, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Appellant heeft zich op 20 augustus 1999 vanuit Nederland in Duitsland gevestigd. Op 14 oktober 1999 heeft hij zich tot gedaagde gewend met het verzoek hem toe te laten tot de vrijwillige verzekering voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) en de Algemene nabestaandenwet (ANW). Gedaagde heeft appellant op 26 januari 2000 bericht dat hij bevoegd is met ingang van 21 augustus 1999 aan de vrijwillige verzekering deel te nemen. Aan appellant is verzocht gegevens omtrent zijn inkomsten te verstrekken opdat gedaagde de hoogte van de premie voor deze verzekering kan vaststellen.
Op 18 februari 2000 heeft appellant telefonisch contact gehad met gedaagdes kantoor. Appellant heeft verzocht hem uitstel te verlenen van zijn inkomensopgave tot 1 juni 2000 omdat zijn accountant eerst dan gereed zou zijn met het opmaken van de stukken. Op 5 juli 2000 heeft appellant het inkomstenopgaveformulier ingezonden.
Bij brief van 11 september 2000 heeft gedaagde appellant verzocht binnen zes weken bescheiden in te zenden aan de hand waarvan zijn opgave kan worden geverifieerd. Op 14 februari 2001 is dit verzoek herhaald. Bij brief van 25 april 2001 is appellant nogmaals verzocht de eerder gevraagde bescheiden binnen zes weken in te zenden. Daarbij is hem erop gewezen dat voor de vrijwillige verzekering in beginsel de maximale premie verschuldigd is en dat deze premie uitsluitend op een lager bedrag kan worden vastgesteld als de verzekerde aantoont dat zijn werkelijke inkomen in 1999 daartoe aanleiding geeft.
Op 20 augustus 2001 heeft appellant telefonisch contact gehad met gedaagdes kantoor. Blijkens het opgemaakte telefoonrapport heeft appellant in dat gesprek gezegd dat hij niet bereid is de gevraagde bescheiden over te leggen omdat hem dat te veel werk is. Aan appellant is in dit gesprek medegedeeld dat hij de maximale premie verschuldigd zal zijn als hij geen nadere gegevens verstrekt.
Bij besluit van 4 september 2001 heeft gedaagde appellants inkomen voor de berekening van de premie voor zijn vrijwillige verzekering voor de periode van 21 augustus 1999 tot en met 31 december 1999 vastgesteld op het maximale premie-inkomen van f 48.175,-. Bij het bestreden besluit van 14 februari 2002 heeft gedaagde zijn besluit van
4 september 2001 na bezwaar gehandhaafd.
De rechtbank heeft appellants beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De Raad kan de rechtbank hierin volgen.
Op grond van artikel 24, tweede lid, van het ten tijde in geding toepasselijke Besluit vrijwillige verzekering AOW en ANW, Stb. 1990, 38 (hierna: KB 38) wordt de premie voor de vrijwillige verzekering op een lager bedrag vastgesteld dan het maximaal verschuldigde, indien ten aanzien van de Sociale verzekeringsbank aannemelijk wordt gemaakt dat het inkomen van de verzekerde daartoe aanleiding geeft. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 9 mei 2003, nummer 02/5077 AOW, moet uit de bepalingen van KB 38 worden afgeleid dat degene die om de vaststelling van een lagere premie dan de maximale verzoekt, in beginsel in de bestuurlijke fase van de besluitvorming aannemelijk moet maken dat hij, gezien zijn werkelijke inkomen, voor een lagere premie in aanmerking komt. Onder omstandigheden kan dit anders zijn. Zo zal de aanvrager reeds in die fase redelijkerwijs de beschikking over de voor de beslissing op de aanvraag relevante gegevens moeten kunnen krijgen en/of in staat moeten zijn de gevraagde gegevens te verschaffen. De Raad heeft daarbij verwezen naar zijn uitspraak van 9 januari 2002 (JB 2002/97).
Het onderhavige geding in dit licht beziend, stelt de Raad in de eerste plaats vast dat hij de door appellant in eerste aanleg overgelegde verklaring van zijn belastingadviseur bij zijn beoordeling buiten beschouwing dient te laten. Deze verklaring draagt de datum 9 augustus 2001 en dateert derhalve van vóór het primaire besluit van 4 september 2001, zodat dit stuk door appellant in de bestuurlijke fase van de besluitvorming had kunnen worden ingebracht. De Raad merkt overigens ten overvloede op dat ook dit stuk onvoldoende gegevens bevat om tot een lagere premie aanleiding te geven.
Ten aanzien van de door appellant zowel in eerste aanleg als in hoger beroep betrokken stelling dat hij niet over de door gedaagde gevraagde gegevens kon beschikken, overweegt de Raad het volgende. Daargelaten hoe dit standpunt zich verdraagt met appellants mededeling in het telefoongesprek van 20 augustus 2001 dat hij de gegevens niet wenste over te leggen omdat dit hem te veel werk was, overweegt de Raad dat het, gezien de aard van de door gedaagde gevraagde bescheiden, voor appellants rekening komt indien hij daarover niet (meer) de beschikking heeft. Gedaagde heeft appellant verzocht stukken over te leggen met betrekking tot de schulden die appellant stelde te hebben, met betrekking tot de uitgaven ten behoeve van zijn kinderen en met betrekking tot zijn inkomsten in Duitsland. Stukken met betrekking tot zijn schulden zou appellant onder zich moeten hebben dan wel bij de bank of elders hebben kunnen opvragen. Ter onderbouwing van uitgaven ten behoeve van zijn kinderen had appellant nota’s kunnen bewaren en overleggen. Wat betreft het ontbreken van de jaarstukken met betrekking tot zijn inkomsten in Duitsland kan appellant zich niet verschuilen achter zijn belastingadviseur, die overigens blijkens diens in eerste aanleg overgelegde verklaring van 9 augustus 2001 zijn werkzaamheden tijdig had afgerond.
Nu appellant diverse malen is verzocht de voor de vaststelling van zijn inkomen benodigde gegevens in te zenden doch niet dan wel onvoldoende aan die verzoeken heeft voldaan, zodat niet is kunnen blijken dat hij voor een lagere premie in aanmerking kwam, heeft gedaagde de premie voor appellants vrijwillige verzekering terecht op de maximale vastgesteld. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2005.