[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. A.P. van Elswijk, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 2 augustus 2002, onder reg. nr. WAO 01/2822, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 11 december 2002 heeft gedaagde nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 juli 2004, waar namens appellant is verschenen [naam vader], vader van appellant, bijgestaan door mr. Van Elswijk, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. W.M.J. Evers, werkzaam bij het Uwv.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Bij brief van 3 augustus 2004 heeft de Raad partijen meegedeeld dat hij voornemens is een psychiater als deskundige te benoemen voor het instellen van een onderzoek en hen de mogelijkheid geboden op de vraagstelling te reageren.
Bij brieven van respectievelijk 5 en 13 augustus 2004 zijn namens appellant nadere stukken ingezonden en is op de vraagstelling gereageerd.
Bij brief van 24 augustus 2004 heeft de Raad de psychiater B.J. van Eyk benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Van Eyk heeft onder dagtekening 17 oktober 2004 over dat onderzoek een rapport uitgebracht.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad op 19 januari 2005. Namens appellant is daar verschenen mr. Van Elswijk, voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede, werkzaam bij het Uwv. Tevens was aanwezig [naam vader], voornoemd.
Appellant, geboren op 1 mei 1976, was op uitzendbasis twee weken voltijds werkzaam als dakdekker toen hij zich op 14 december 1999 ziek meldde met psychische klachten. Op 2 oktober 2000 is appellant onderzocht door verzekeringsarts V. Ramautar. Deze achtte gezien het verhaal en het consistente geheel beperkingen met betrekking tot het reguleren van spanningen en het hiermee omgaan aannemelijk. Appellant leek redelijk te functioneren op alle drie levensgebieden mits men maar rekening hield met zijn uitbarstingen en hem niet uitdaagde. Ramautar concludeerde dat deze beperkingen altijd aanwezig waren geweest en stelde uitgaande van een eerste arbeidsongeschiktheidsdag in de vroege jeugd een belastbaarheidspatroon op, waarbij hij naast fysieke beperkingen psychische beperkingen aannam op de onderdelen 28 A, B, D, E en H. Arbeidsdeskundige E.M. Bijl achtte het werk van dakdekker op fysieke gronden niet voor appellant geschikt en selecteerde uit het Functie Informatie Systeem (FIS) voor appellant functies en berekende op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant voor de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) op minder dan 15%.
Bij besluit van 31 januari 2001 heeft gedaagde geweigerd appellant per 12 december 2000 in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering.
Bezwaarverzekeringsarts S.M. Lustenhouwer zag blijkens zijn rapportage van 21 september 2001 geen reden te twijfelen aan het oordeel van Ramautar dat er sedert de vroege jeugd psychische beperkingen waren. In tegenstelling tot Ramautar zag hij geen aanleiding fysieke beperkingen aan te nemen, omdat appellant jarenlang zwaar werk had gedaan en er geen lichamelijke klachten waren. Hij paste het belastbaarheidspatroon daarop aan. Dit heeft echter geen gevolgen gehad voor de onderhavige schatting. Bezwaararbeidsdeskundige A.W. van Mastrigt concludeerde na onderzoek dat, uitgaande van een jonggehandicapte, bij het einde van de dan geldende wachttijd (1 mei 1994) er voldoende voor appellant geschikte functies te duiden waren, zodat geen sprake was van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet. Hij achtte het werk dat appellant voorafgaande aan het uitzendwerk gedurende vijf jaar bij een loodgietersbedrijf had verricht passend en bevestigde overigens het oordeel van arbeidsdeskundige Bijl. Bij besluit op bezwaar van 2 november 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde zijn eerder ingenomen standpunt gehandhaafd.
De rechtbank heeft het namens appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het bestreden besluit berust op een voldoende medische onderbouwing en dat appellant geen gegevens uit de behandelende sector heeft overgelegd die een ander licht werpen op zijn gezondheidstoestand.
In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat gedaagde niet heeft onderzocht of de laatstelijk door hem verrichte werkzaamheden passend waren en ook voor de toekomst passend zullen zijn. Voorts zou door de toekenning van ziekengeld bij appellant de verwachting zijn gewekt dat hij in aanmerking zou komen voor een WAO-uitkering.
Appellant stelt onder verwijzing naar een rapport “Pro Justitia” van psychiater prof. dr. A.M.H. van Leeuwen van 13 maart 2000 dat bij hem sprake is van een psychiatrische stoornis en dat nader medisch onderzoek meer licht op de zaak had kunnen werpen. Appellant vindt het onbegrijpelijk dat de rechtbank zijn verzoek daartoe niet heeft gehonoreerd. Voorts heeft appellant niet alleen een alcoholprobleem maar ook ADHD en kan hij zijn agressie niet beheersen. Gedaagde en de rechtbank zouden daarmee onvoldoende rekening hebben gehouden.
De Raad overweegt als volgt.
Psychiater B.J. van Eyk heeft appellant onderzocht en kennis genomen van het rapport van psychiater Van Leeuwen, voornoemd, en van een brief van behandelend psychiater F.R. van der Velden van 3 september 2001. Van Eyk heeft geconcludeerd dat ten tijde van zijn onderzoek bij appellant sprake was van een persoonlijkheidsstoornis met antisociale trekken zonder dat sprake was van een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Het gehele beeld lijkt thans meer gecompenseerd. Ten tijde in geding was de situatie hetzelfde maar meer ontremd, minder onder controle. Van Eyk kan zich verenigen met de door verzekeringsarts Ramautar vastgestelde beperkingen en achtte appellant op 12 december 2000 in staat tot het verrichten van de werkzaamheden verbonden aan de door arbeidsdeskundige Bijl geselecteerde functies.
In de jurisprudentie van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van de door hem ingeschakelde onafhankelijke deskundige in beginsel pleegt te volgen. Dit kan, onder meer, anders zijn als zich de bijzondere situatie voordoet dat uit de reactie van die deskundige op een andersluidend oordeel van een partijdeskundige moet worden afgeleid dat de deskundige zijn eigen oordeel niet serieus heeft heroverwogen. Zodanige bijzondere situatie doet zich hier niet voor. Naar het oordeel van de Raad heeft Van Eyk een degelijk en consistent rapport uitgebracht. De Raad ziet in hetgeen namens appellant is aangevoerd geen aanleiding de conclusies van Van Eyk niet te volgen. De Raad is van oordeel dat het bestreden besluit zowel medisch als arbeidskundig voldoende is onderbouwd.
Voorts stelt de Raad vast dat de bezwaararbeidsdeskundige de passendheid van de als maatmanarbeid aangemerkte werkzaamheden bij een loodgieterbedrijf heeft onderzocht en dit werk passend heeft bevonden, zodat de desbetreffende door appellant ingebrachte grief niet slaagt. Ook appellants beroep op gewekt vertrouwen ten aanzien van toekenning van een WAO-uitkering slaagt niet. In dat verband wijst de Raad erop dat gelet op het systeem van de Ziektewet en de WAO aan het enkele feit dat een persoon 52 weken ziekengeld heeft ontvangen niet het vertrouwen kan worden ontleend dat na afloop van die 52 weken recht op WAO-uitkering bestaat.
Gezien het vorenstaande heeft gedaagde terecht geweigerd appellant een WAO-uitkering toe te kennen. Het hoger beroep slaagt dan ook niet en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2005.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.